24349 |
runderhorzellarve |
made:
maoi (Q071p Diepenbeek),
madenknoeb:
mōͅknöbə (Q071p Diepenbeek),
madenknook:
moͅi̯kno.k (Q071p Diepenbeek),
worm:
wørəmə (Q071p Diepenbeek)
|
larve van de paardenhorzel, worm die in de uitwerpselen van een paard kan worden aangetroffen [N 26 (1964)] || larve van de runderhorzel [DC 45 (1970)] || larve van de runderhorzel, worm die grote bulten (wormbulten) veroorzaakt in de huid van runderen [N 26 (1964)] || worm vdit laatste insect [Goossens 1a (1955)]
III-4-2
|
34022 |
rundvee |
koebeesten:
kǫu̯bistǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Als vee gehouden runderen. Rundvee in het algemeen. Zie afbeelding 1. [N 3A, 1; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
24371 |
rups |
groene rups:
gryn röpsə (Q071p Diepenbeek),
rups:
rŏps (Q071p Diepenbeek),
rups (Q071p Diepenbeek),
röps (Q071p Diepenbeek)
|
groene rups die koolbladeren tot op de nerf afvreet [N 26 (1964)] || rups [N 26 (1964)], [Willems (1885)], [ZND 06 (1924)]
III-4-2
|
23176 |
rups (kermis) |
rups:
róps (Q071p Diepenbeek)
|
Kermisattractie.
III-3-2
|
23860 |
rustaltaar |
processiealtaar:
precêssenaltaar (Q071p Diepenbeek)
|
Een met bloemen versierd altaar dat langs de processieroute geplaatst is, rustaltaar [mei-altaar, heiligenhuisken, hilliejehuus-je]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
21708 |
rusthuis |
oudepeetjeshuis:
aadpeikəshaos (Q071p Diepenbeek)
|
een instelling waar oude mensen kunnen wonen en/of verzorgd worden [oude-mannenhuis, pekenshuis] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18119 |
ruw |
kapot gevlogen:
kapot gevlogen (Q071p Diepenbeek),
opengevlogen:
opegevloge (Q071p Diepenbeek),
ruw:
rōͅə (Q071p Diepenbeek),
winter, de -:
de weinter aan de haan (Q071p Diepenbeek),
winterhanden:
weinterhaan (Q071p Diepenbeek)
|
hoe zegt gij als in de winter de huid van uw handen of uw aangezicht ruw worden, vooral bij noordenwind ? [ZND 36 (1941)]
III-1-2
|
31801 |
ruw, gezegd van gezaagd hout |
zuur:
zūr (Q071p Diepenbeek)
|
De ruwheid van het oppervlak van gezaagd hout wordt veroorzaakt door de al dan niet slecht afgestelde zaagtanden van het zaagblad. Wanneer een plank onvoldoende diep uitgeschaafd was, zei men in Bilzen (Q 83): de zeeg staat nog derin (dǝ zē̜x stēt nǫx tręn). [N 53, 29b]
II-12
|
21364 |
ruw, hard |
ruw:
da i ne rauwe kjal (Q071p Diepenbeek),
das `ne roue kjal (Q071p Diepenbeek),
das nə roͅə kjal (Q071p Diepenbeek)
|
dat is een ruwe kerel [ZND 42 (1943)]
III-3-1
|
28655 |
ruwe honing |
vuile honing:
vǫwlǝn hōneŋ (Q071p Diepenbeek)
|
Raat, broed, stuifmeel en honing vormen tezamen ruwe honing. Deze wordt wel eens als voer voor de bijen gebruikt. [N 63, 115d]
II-6
|