21235 |
sjees -> tilbury (wld i.13) |
tilbury (eng.):
tilbərie (Q071p Diepenbeek)
|
een licht, hoog tweewielig rijtuig met een kap [sjees] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18686 |
sjerp |
burgemeestersjaal:
børəgəmestəršal (Q071p Diepenbeek)
|
sjerp, brede sierband met strik, gedragen om het middel of over een schouder [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33550 |
sla, algemeen |
salade:
slōͅ.t (Q071p Diepenbeek)
|
[Goossens 1b (1960)]
I-7
|
17870 |
slaan |
houwen:
zu blou gəhout az nə lap (Q071p Diepenbeek),
zwat en bloe gehoit (Q071p Diepenbeek),
geslaoge: van het uur op de kerktoren
zwad in blow gəhowt (Q071p Diepenbeek)
|
bont en blauw geslagen [RND] || ze hebben hem paars en blauw geslagen (de echte dialectische uitdrukking opgeven) [ZND 40 (1942)]
III-1-2
|
18596 |
slaapmuts |
slaapmet:
slopmeͅt (Q071p Diepenbeek)
|
slaapmuts [pietermöts [N 25 (1964)]
III-1-3
|
20303 |
slabbetje, spuugdoekje |
sletje:
I
sleͅjtšə (Q071p Diepenbeek),
zeverlapje:
zēvərleͅpkə (Q071p Diepenbeek)
|
doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)]
III-2-2
|
25419 |
slachtbijl |
bijl:
bijl (Q071p Diepenbeek),
kapmes:
kapmęjs (Q071p Diepenbeek)
|
Een bijl die gebruikt wordt voor het verwijderen van de runderhorens, runderkop, runderhoeven en runderpoten. Voor de mes-opgaven wat betreft het voorwerp waarmee men voornoemde handelingen verricht, zie men het lemma ''mes''. Zie afb. 9. [N 28, 43; N 28, 45; N 28, 47; N 28, 49; monogr.]
II-1
|
25407 |
slachtbrug |
balk:
bal(ǝ)k (Q071p Diepenbeek),
kip:
kip (Q071p Diepenbeek)
|
De houten brug waarin het rund verder ver-werkt wordt. Vaak is dit een constructie van twee lange balken die - met inachtneming van enige onderlinge tussenruimte - door twee dwarsbalken zijn verbonden. In de zo tot stand gekomen rechthoekige ruimte past de rug van het dier: opzij vallen is door de steunende werking van de balken niet mogelijk. Ook andere middelen worden wel gebruikt om dit te bereiken: Zie afb. 7. [N 28, 39; monogr.]
II-1
|
25342 |
slachten |
slachten:
slaxtǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Doden van vee met de bedoeling het als voedsel te gebruiken. Wat het woordtype "dooddoen" betreft, merken verschillende informanten (in K 353, P 50, P 177, P 179, P 180, P 185) op, dat het verouderd is. [JG 1a + 1b + 2c: R 14, 231 add.; S 33; monogr.]
II-1
|
25426 |
slachthout |
balk:
balk (Q071p Diepenbeek),
stek:
stɛk (Q071p Diepenbeek),
welboom:
welboom (Q071p Diepenbeek)
|
Het stuk hout waaraan het geslachte dier ter verdere verwerking wordt opgehangen. De semantische overeenkomst met "spanhout" is vrij groot, omdat het spanhout en het slachthout tegelijk de functie kunnen hebben het "dichtklappen" van het dier te voorkomen. Toch zijn beide begrippen in twee aparte lemmata verwerkt. Zie ook het lemma ''spanhout''. [N 28, 64; N 28, 66; N 5aII, 62b]
II-1
|