e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Diepenbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slachtrijp vaardig: vi̯ārǝx (Diepenbeek) Vet genoeg om geslacht te worden, gezegd van het mestkalf. [N 3A, 78] I-11
slachtzaag zaag: ziǝx (Diepenbeek) Een zaag die de slachter gebruikt bij het verwijderen van de horens, hoeven en poten van het rund. Tevens verdeelt men met deze zaag het slachtbeest in twee gelijke delen: Zie afb. 8. [N 28, 43; N 28, 47; N 28, 90] II-1
slag klets: klets (Diepenbeek), mot: mot op z`n kōͅk (Diepenbeek), patat: patat (Diepenbeek), slag: slaog (Diepenbeek), veeg: viēəx (Diepenbeek) hoe heet een slag op de kaak ? Geef aan welke woorden gemeenzaam of plat zijn. [ZND 36 (1941)] || slag, klap, stoot [ZND m] III-1-2
slag aan duiventil slag: slaog (Diepenbeek) Duivenslag. III-3-2
slagader inkorten aders korten: ārǝn kortǝn (Diepenbeek), uithalen: ǭthǭlǝn (Diepenbeek) Als de keel van het rund is doorgesneden, kan een deel van het uitstromende bloed stollen. Door een stukje van de slagader af te snijden verwijdert men de prop stolsel die verder uitstromen van het bloed belemmert. [N 28, 37; Veldeke 10. 581: monogr.] II-1
slaghout slaghout: slǫxhōt (Diepenbeek) Het losse houten, soms draaibare balkje onder de slagkar dat dient om de bak vast te zetten en te voorkomen dat hij onverwacht kipt. Dit balkje moet weggenomen of -gedraaid worden eer men de bak kan doen kippen. Er zijn verschillende soorten vergrendelingen: 1. een balkje dat onder de berries door wordt geschoven in twee krammen die onderaan in de draagbomen van de kar zijn bevestigd; 2. een balkje dat in het midden doorboord is en onderaan in het midden van een van de voorste scheien van de karbak vastgemaakt is. Het kan onder de bak gedraaid worden en vastgezet in de twee haken onderaan de draagbomen van de bak; 3. het balkje kan ook boven de berries en de draagbomen op de schoot van de kar aangebracht worden. [N 17, 20; N G, 56f] I-13
slagijzer slagijzer: slāǝx˱ęjzǝr (Diepenbeek) Het stuk ijzer waarmee de mandenmaker het vlechtwerk dichter opelkaar slaat. Zie ook afb. 277. In Stokkem (L 423) werd dit werk met de zijkant van de hand gedaan; in Diepenbeek (Q 71) beschermde men de hand daartoe met een stuk leer. [N 40, 56; monogr.] II-12
slagknop spanijzer: spanęjzǝr (Diepenbeek) De hardhouten of ijzeren knop op sommige schaven die dient om de schaafbeitel en keerbeitel fijner af te stellen en de schaafspie los te slaan. Zie ook afb. 31f. [N 53, 54e] II-12
slagschei slagschei: slǫxšē̜i̯ (Diepenbeek) De verbindingsschei(en) waarop de neergeslagen bak van de slagkar rust. [N 17, 19; N G, 56d] I-13
slak slak: slek (Diepenbeek), slek: slɛk (Diepenbeek) S-vormige schroef op de speelman die in Q 71 en Q 83 de bel in beweging brengt waarmee de molenaar wordt gewaarschuwd dat het kaar leeg is. De slek slaat in een dergelijk geval tegen een latje dat met een koord aan de bel bevestigd is. [Vds 157] || slak [Willems (1885)] II-3, III-4-2