34180 |
slijm bij de nageboorte |
vuil:
vǭǝl (Q071p Diepenbeek)
|
Kleverige slijm bij de nageboorte. [N 3A, 57b]
I-11
|
34164 |
slijmen |
smodderen:
(de koe) smǫdǝrt (Q071p Diepenbeek)
|
Afscheiding geven uit de schede vóór het kalven, gezegd van de koe. [N 3A, 37]
I-11
|
34178 |
slijmkoek |
milt:
męjlt (Q071p Diepenbeek)
|
Koekje dat het kalf bij de geboorte in de bek heeft. [N 3A, 56]
I-11
|
27140 |
slijpen |
bet waterpapier schuren:
bɛ wętǝrpǝpīr šūrǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Hout met waterproof-schuurpapier bewerken. Zie ook het lemma 'Waterproof-schuurpapier'. [N 67, 70b]
II-9
|
25352 |
slijpstaal |
slijpsteel:
slijpsteel (Q071p Diepenbeek),
staal:
stǭl (Q071p Diepenbeek)
|
Een ± 40 cm lange stalen pin, voorzien van een handvat. Het oppervlak van de pin is soms wel, soms niet geruwd. Het staal wordt gebruikt om een mes of krabber op aan te zetten. Zie afb. 2. [N 28, 122; N 28, 123; monogr.]
II-1
|
25353 |
slijpsteen |
draaisteen:
draaisteen (Q071p Diepenbeek),
slijpsteen:
slijpsteen (Q071p Diepenbeek),
slęjpstēn (Q071p Diepenbeek),
watersteen:
wɛtǝrstēn (Q071p Diepenbeek)
|
De ronde steen die om een as in een draaiende beweging wordt gebracht met behulp van een zwengel. Hij dient voor het slijpen van onder meer beitelbladen. Zie ook afb. 71. Vroeger hing de steen voor de helft in een bak met water en werd hij handmatig voortbewogen. Als slijpsteen werden natuurlijke steensoorten gebruikt. Tegenwoordig wordt vooral gewerkt met elektrisch aangedreven slijpmachines waarin kunstmatig gevormde slijpstenen bevestigd kunnen worden. Zie ook het lemma ɛslijpsteenɛ in Wld II.11, pag. 76.' [N 53, 49a; monogr.] || Steen waarop gereedschappen als beitels, schroevendraaiers, etc. geslepen worden; meer in het bijzonder ook de ronde steen die om een spil of as draait en in een slijpstelling of aan een elektrische slijpmachine is bevestigd. Als slijpsteen worden korrelige, zeer harde steensoorten als amaril en carborundum gebruikt. Zij worden geleverd in grove, middel- en fijne korrel. Zie ook afb. 1. [N 33, 271; L 6, 68b; monogr.; div.]
II-11, II-12
|
31396 |
slijpsteenbak, slijpstelling |
waterbak:
wɛtǝrbak (Q071p Diepenbeek)
|
Op een houten of ijzeren onderstel bevestigde en met water gevulde metalen bak waarin een slijpsteen draait. De as van de slijpsteen rust daarbij op twee aan de waterbak bevestigde lagers. [N 33, 270]
II-11
|
32897 |
slijpzand, zavel |
zand:
za.nt (Q071p Diepenbeek)
|
Het zand (aarde, leem, slijk, modder) waarmee de strekel werd ingesmeerd en dat in het zandblok of de klomp werd meegenomen naar het veld. In enkele plaatsen wordt toegevoegd dat men wat roggemeel door het zand mengde om het stroever te maken: P 115, 118a, 119, 176a, 188, Q 2, 2a, 73, 75, 76, 77, 78, 80 en 188. Ten einde het zand op de juiste manier vochtig te houden werd er in Q 9 appelsap, en in Q 76 en 77 azijn, aan toegevoegd; werd er in L 362, 363 en 367 op gewaterd en in P 176 op gespuugd. Uitdrukkelijk vermeld dat men geen slijpzand gebruikt, werd er in P 192, Q 152, 154, 155, 156, 157, 159 en 168a. Zie ook de andere lemma''s rond de strekel. [JG 1a, 1b; N 80, 83 add.]
I-3
|
29115 |
slijtplek |
slijtplak:
slētplak (Q071p Diepenbeek)
|
Plaats waar een stof gesleten of doorgesleten is. [N 62, 44; MW]
II-7
|
29116 |
slijtsel |
sleet:
slēt (Q071p Diepenbeek)
|
Datgene wat van de stof of het kledingstuk afslijt. [N 62, 46]
II-7
|