21160 |
spoorweg |
ijzerweg:
ijzərweeg (Q071p Diepenbeek)
|
een weg met rails waarover men wagens die mechanisch voortbewogen worden, laat lopen voor het vervoer van personen en goederen [spoorweg, route, ijzerenweg] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
28460 |
spoorwieltje |
rolspoor:
rolspoar (Q071p Diepenbeek)
|
Een wieltje aan een handvat dat dient om draden in een kunstraat te bevestigen. [N 63, 15]
II-6
|
34582 |
sporten |
sproten:
(enkelv)
sprōǝ.t (Q071p Diepenbeek)
|
De scheien die de ladderbomen met elkaar verbinden. [JG 1a, JG 1b]
I-13
|
18532 |
sportvest |
sportpit:
sport pit (Q071p Diepenbeek)
|
een sportvest [N 59 (1973)]
III-1-3
|
20449 |
spotnaam voor hoge hoed |
buis:
buis (Q071p Diepenbeek),
stoofbuis:
stofbøys (Q071p Diepenbeek)
|
hoed, hoge ~: spotbemaningen [tarpot, titsj, hekteliter, böömert, handskow, kachelpiep, sjtief] [N 25 (1964)] || hoge, zijden, cylindervormige hoed; welke spotnamen? [N 45 (1972)]
III-2-2
|
24248 |
spotvogel |
spotvogel:
Frings
spoͅt˃vōgəl (Q071p Diepenbeek)
|
spotvogel (13,5 licht gekleurd, oranje binnensnavel; vaak in boomgaarden en grote tuinen, niet in bossen; nestje lijkt op dat van een vink [003]; roep hard [tetteruuïe]; drukke zang [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24249 |
spreeuw |
spreeuw:
spreew (Q071p Diepenbeek),
spreeôf (Q071p Diepenbeek),
sprēuf (Q071p Diepenbeek),
Frings
sprēəf (Q071p Diepenbeek)
|
spreeuw [Willems (1885)], [ZND 43 (1943)] || spreeuw (21,5 overal talrijke bekende soort; wel eens verward met merel [018]; in voorjaar paars glanzend-zwart en gele bek; rest van het jaar witgespikkeld bruin; altijd druk en in troepen; broedt in allerlei gaten; overal voorkomend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21352 |
spreken, praten |
kallen:
kalen (Q071p Diepenbeek),
kallen (Q071p Diepenbeek),
neͅ hōt kalən (Q071p Diepenbeek),
ni hōͅt kallen (Q071p Diepenbeek),
spreken:
neͅ hōt spriēkən (Q071p Diepenbeek)
|
Niet luid spreken! [ZND 30 (1939)] || praten, klappen, kallen [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
24994 |
sprenkelen |
sprinkelen:
spreinkələn (Q071p Diepenbeek)
|
druppelsgewijze uitstrooien, uitgieten [spuiten, sprenkelen, sprengen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
23602 |
sprenkelen met de wijwaterkwast |
wijwater sprenkelen:
weiwetter spreinkelen (Q071p Diepenbeek)
|
Met de wijwaterskwast sprenkelend door de kerk gaan, de besprenkeling met wijwater aan het begin van de hoogmis. [N 96B (1989)]
III-3-3
|