e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Diepenbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
stro strooi: stroi̯ (Diepenbeek) Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83] I-4
stro binden binden: bę̯i̯nǝ (Diepenbeek), busselen: bø̄i̯sǝlǝ (Diepenbeek) Het uitgedorste stro wordt tot bussels samengebonden.Vergelijk ook het lemma ''schoven binden'' (4.6.2). Opgaven van het type "bussels maken" zijn hier niet opgenomen; het zelfstandig naamwoord is in het lemma ''bussel uitgedorst stro'' (6.1.27) opgenomen. [N 14, 25 en 28; monogr.] I-4
stro of buntgras bijsteken bijdoen: bijdoen (Diepenbeek) Na de tweede ronde moet men stro of buntgras bijsteken om de bundel op de gewenste dikte te krijgen. De vlechtring wordt hiertoe op enkele centimeters afstand van de laatste wikkeling geschoven (Brekelmans, pag. 24). Stro steekt men binnen in de strobundel tot in de vlechtring. Voordat men de laatste of verschillende laatste wikkelingen aantrekt, moet men het stro een halve slag draaien. Hierdoor worden de stropijpjes dichtgedraaid en krijgt men stevigheid in de bundel. Dit wringen is bij buntgras niet mogelijk. Het is stugger dan stro. Men kan de bundel buntgras tot in de laatste wikkeling bijsteken. [N 40, 132] II-6
stro schudden strooi schudden: strø̜j šø̜dǝ (Diepenbeek) Het stro reinigen van ongerechtigheden. In Q 111 werd het stro gereinigd met behulp van een 'schoofreek' ('šǫwfrē̜k'). Dit was een houten balk, bezet met houten pinnen met een lengte van ongeveer 50 cm. Men trok de strobussel hier doorheen waardoor zij gereinigd werd van onkruid etc. Zie voor een afbeelding van dit werktuig wld I.4, pag. 111. [N F, 30] II-9
stro- of buntgrasvlechter dakdekker: dǫwkdɛkǝr (Diepenbeek) De persoon die vlechtwerk van stro of buntgras maakt. Het woordtype dakdekker duidt op het feit dat de dakdekker zijn beroep wel eens combineert met dat van de buntgrasvlechter. Tot in de twintigste eeuw toe waren het vooral kleine boeren op de zandgronden die het boeren combineerden met korfvlechten en imkeren. Het korfvlechten kon bij voorkeur in de wintermaanden gebeuren, wanneer er toch niets op het land te doen viel. [N 40, 130] II-6
stronk van een struik gateind: gōteͅjn (Diepenbeek) wortelklomp van een struik [N 27 (1965)] III-4-3
stronk, boomstronk kont: kǫnt (Diepenbeek), stomp: stomp (Diepenbeek) Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.] I-8
stronk, stengel van koolplanten koolstam: koelstammen (Diepenbeek) koolstengels die op het veld blijven staan [N Q (1966)] I-7
strontje weern: wjon (Diepenbeek), wVn (Diepenbeek), wenderik: ia.nərik (Diepenbeek), jānərik (Diepenbeek), wVn(d)ərik (Diepenbeek), Volksremedie: Maartse sneeuw.  wjanerik (Diepenbeek) gerstekorrel [ZND m] || hoe heet het zweertje dat soms op het onderste ooglid komt (fr. orgelet) ? [ZND 16 (1934)] III-1-2
strontvlieg strontvlieg: strontvlieg (Diepenbeek), stroͅntflī.x (Diepenbeek) kwaadste insect (geel; slechts in mei, juni) [Goossens 1a (1955)] || strontvlieg: Kent u in uw dialect een woord om een soort van okergele vlieg aan te duiden die op uitwerpselen zit? [N100 (1997)] III-4-2