e-WLD trefwoorden 

 
 
Filteren...

Overzicht

Gevonden: 1

TrefwoordBegrip: dialectopgave (plaats)Toelichting
busselen aanhoudend bepoetelen: i.e. eig. onhandig vastpakken.  bössele (Leveroy), alle kegels in één keer omverwerpen:   busselen (Brunssum), een kind op de arm dragen: cf. VD s.v. "busselen"2. inbakeren  bössele (Voerendaal), hooi binden tot een bussel:   bø̜sǝlǝ (Mechelen, ... ), met kleine hapjes eten:   besselen (Neeroeteren), buissele (Montfort), bussele (Gulpen, ... ), busselə (Klimmen), bössele (Geleen, ... ), bösselə (Pey), bössələ (Grevenbicht/Papenhoven), búúzele (Merkelbeek), bûssele (Schimmert), büssele (Schimmert), ravotten:   bössele (Herten (bij Roermond)), bössəle (Roermond), Get mit de kinjer -.  bössele (Swalmen), r Hèt mê dy mejd gebösseld.  bössele (Gronsveld), Sub STOEIEN (z. SPELEN).  bössele (Posterholt), Wordt gezegd van b.v. n groter kind, dat met n kleine peuter, kat of hondje heen en weer sjouwt, en allerlei dingen doet zonder dat er van n bepaald spel sprake is. (zie ook: pôngele).  bössele (Tegelen), schipperen:   busselen (Heythuysen), stro binden:   bøsǝlǝ (Beringen  [(machinaal)]  , ... ), bø̄i̯sǝlǝ (Diepenbeek, ... ), bø̜sǝlǝ (Munstergeleen), wissen schoven:   bøsǝlǝ (Stramproy) I-3, I-4, II-12, III-1-2, III-1-4, III-2-2, III-2-3, III-3-2