32722 |
uit de voor schieten |
uitspringen:
ō.tspręŋǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Als men bij het ploegen op een hard voorwerp (b.v. een steen) stoot, of als men met name bij een voetploeg de staart niet vast of niet goed recht houdt, kan de ploeg uit de voor schieten: het ploeglichaam belandt dan in de vorige voor. [JG 1a;N 11A, 124b]
I-1
|
31141 |
uitdraaien, oprekken |
op de leest zetten:
op dǝ les zɛtǝn (Q071p Diepenbeek)
|
Het rekken van een schoen in de breedte en/of de lengte met behulp van een uitdraaileest of oprekleest of oprekmachine. [N 60, 245a; N 60, 245b]
II-10
|
32709 |
uiteenploegen |
uitereenakkeren:
ǭtǝrē.n[akkeren] (Q071p Diepenbeek),
uitereenvaren:
ǭtǝrē.nvǭ.rǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Manier van ploegen (met een "enkele" ploeg), waarbij de voren in de richting van de zijkanten van de akker worden omgekeerd. Nadat men aan een van beide zijden de eerste voor heeft geploegd, laat men de ploeg slepend over de wendakker gaan naar de andere zijde, om daar de tweede voor te ploegen. Via de andere wendakker verplaatst men zich weer naar de overzijde. Achtereenvolgens ploegt men nu de 3e voor tegen de Ie, de 4e tegen de 2e, enz. Terwijl de sleepweg van de ploeg over de wendakkers steeds korter wordt, komen de beide voren dichter bij elkaar te liggen, totdat zij midden op de akker bij elkaar komen en daar een greppel of laagte vormen. Voor de termen aanschieten op de reen en op de reen beginnen zie men ook het lemma de eerste voor ploegen, onder C. [N 11, 48; N 11A, 121a; JG 1a + 1b; A 33, 1a + b; monogr.]
I-1
|
18573 |
uitgaanskleren |
goede kleren:
goei kleer (Q071p Diepenbeek)
|
Uitgaanskleren. De kleren die men draagt als men uitgaat. [N 114 (2002)]
III-1-3
|
32225 |
uitgesleten, gezegd van de naafbus |
uitgehoddeld:
ǭ.t˲gǝhǫdǝlt (Q071p Diepenbeek)
|
Door de wrijving van lunsschijf en achterschijf tegen de uiteinden van de naafbus, krijgt deze na langdurig gebruik te veel speling in de richting van de as en gaat het wiel waggelen. Men zegt dan dat de naafbus is uitgesleten. Zie ook de lemmata ɛlunsschijfɛ en ɛachterschijfɛ in wld II.11, pag. 135. Het slingeren van het karwiel als gevolg van een uitgesleten naafbus noemde men in Sint-Truiden (P 176): karslag (kē̜rslax).' [JG, 1a]
II-12
|
33871 |
uitgestort zaad van de hengst |
natuur:
natȳr (Q071p Diepenbeek),
zaad:
zōǝt (Q071p Diepenbeek)
|
[N 8, 48 en 49]
I-9
|
34169 |
uitgeteld zijn |
uitgeteld zijn:
(de koe is) ǭu̯ǝt˲xǝtęjlt (Q071p Diepenbeek)
|
De koe staat op het punt te gaan kalven. [N 3A, 43]
I-11
|
24996 |
uitgieten |
gieten:
giet⁄n (Q071p Diepenbeek)
|
een vloeistof al gietende doen vloeien uit een kan, fles etc. [storten, plassen, klassen, schenken, uitgieten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17854 |
uitglijden |
uitritsen:
outrĕtzen (Q071p Diepenbeek)
|
uitglijden [ZND 24 (1937)]
III-1-2
|
26578 |
uithalen |
uitbodemen:
ǫǝtbǫjǝmǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Algemene benaming voor het uitkappen van de groeven van een molensteen. Zie voor meer specifieke handelingen bij het uitkappen van de groeven de lemmata ɛbreed scherpenɛ, ɛhol scherpenɛ, ɛdiep scherpenɛ enzovoorts.' [Vds 222; Jan 201; Coe 175; Grof 205]
II-3
|