18138 |
bloeduitstorting |
blauwe plek:
blauwe plek (Q071p Diepenbeek)
|
Hoe noemt u de geelachtig blauwe plekken op de huid, die een gevolg zijn van slaan, stoten of vallen? [DC 52 (1977)]
III-1-2
|
20693 |
bloedworst |
bloedworst:
bloedworsh (Q071p Diepenbeek),
bludwos (Q071p Diepenbeek),
bludwoͅst (Q071p Diepenbeek),
blūtwoͅs (Q071p Diepenbeek)
|
bloedworst [Goossens 1a (1955)], [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|
24305 |
bloedzuiger |
bloedzuiker:
blutsōͅkər (Q071p Diepenbeek),
echel:
ēͅchel (Q071p Diepenbeek)
|
bloedzuiger [ZND 33 (1940)] || bloedzuiger [lok, echel, deegel, bloodiegel, -zuuker] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
24470 |
bloei |
bloem:
blǫm (Q071p Diepenbeek)
|
Opgaven voor de uitdrukking "in (de) bloei staan"; het zelfstandig naamwoord. [L 32, 76; monogr.]
I-4
|
24523 |
bloeien |
bloeien:
blø̜̄i̯ǝ (Q071p Diepenbeek),
blø̜̄ǝ (Q071p Diepenbeek),
in bloem staan:
(-) steͅt en blom (Q071p Diepenbeek),
(-) stət eͅn blom (Q071p Diepenbeek),
in volle bloem staan:
(-) stet in volle blom (Q071p Diepenbeek)
|
De algemene uitdrukking voor het in bloei staan of bloesem dragen van planten en gewassen. In het materiaal-JG is uitdrukkelijk opgegeven dat het om het bloeien van koren gaat. In dit lemma worden de werkwoorden bijeengezet; in het volgende lemma komen de zelfstandige naamwoorden aan bod. [JG 1a, 1b; L A2, 373; L 32, 77, R 1, 37; monogr.] || in bloei staan [ZND 32 (1939)]
I-4, III-4-3
|
20718 |
bloem |
bloem:
blom (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek),
blǫm (Q071p Diepenbeek)
|
Bloem bestaat uit het inwendige van de graankorrel, de meelkern, en is wit tot grauw van kleur. Het vormt de fijnste soort in de reeks produkten die tijdens het builen worden gescheiden. Bloem is uitermate geschikt om mee te bakken. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛmeelɛ en ɛboultéɛ. Het woordtype dobbele zero (Q 167) verwijst naar het feit dat de fijnheid van bloem met ø̄0ø̄ (zero) wordt aangegeven. Hoe meer zeroɛs, des te fijner de bloem. Dit lemma vormt een aanvulling op het lemma ɛbloemɛ in wld II.1, pag. 83.' [N O, 37c; JG 1a; JG 1b; Vds 246; Jan 240; Coe 218; Grof 245; monogr.] || Bloem bestaat uit het inwendige van de korrel, de meelkern, en is wit tot grauw van kleur. In verband met het onderscheid tussen ''meel'' en ''bloem'' (zie de toelichting bij het lemma ''gemalen en gezuiverd graan'') zijn de opgaven die op het begrip "meel" duiden zoals roggemeel, tarwe, tarwemeel uit dit lemma overgebracht naar het lemma ''gemalen en gezuiverd graan''. Ten aanzien van het woordtype "patent" zij opgemerkt dat de patentbloem komt uit het hart van de meelkern wiens kleur mooi wit is (Schoep blz. 12). De graad van fijnheid wordt aangegeven door "0" (zero). Hoe meer zero''s, hoe fijner de bloem. [N 29, 15c; N 29, 14b; N 29, 14a; N 16, 80; N 29, 16]
II-1, II-3
|
24471 |
bloem (alg.) |
bloem:
blomə (Q071p Diepenbeek),
blumə (Q071p Diepenbeek)
|
bloemen [RND]
III-4-3
|
33611 |
bloementuin |
bloemenhof:
bloomenhoof (Q071p Diepenbeek),
hof:
hoof (Q071p Diepenbeek),
perk:
park (Q071p Diepenbeek),
tuin:
touən (Q071p Diepenbeek)
|
[Willems (1885)]bloemenhof [ZND 27 (1938)]
I-7
|
24649 |
bloemknop |
bot:
bot (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek),
bōͅt (Q071p Diepenbeek),
boͅt (Q071p Diepenbeek),
botte:
boͅt(ten) (Q071p Diepenbeek),
boͅtten (Q071p Diepenbeek)
|
bot, knop [ZND 34 (1940)] || knop [ZND 34 (1940)]
III-4-3
|
21107 |
bloemkool |
bloemkool:
blomkul (Q071p Diepenbeek),
blømkoel (Q071p Diepenbeek)
|
bloemkool als gerecht [N Q (1966)] || bloemkool, als plant of gewas [N Q (1966)]
I-7, III-2-3
|