e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Diepenbeek

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
vink botvink: botvink (Diepenbeek), boͅtvink (Diepenbeek), Frings  boͅt˃veͅŋk (Diepenbeek), vink: vink (Diepenbeek) vink [Willems (1885)], [ZND 43 (1943)] || vink (15 overal bekend; man heeft roodachtige borst; witte strepen op vleugel en in staart; broedt in het hout; zeer veel op trek; kooivogel [N 09 (1961)] III-4-1
violier flier: flier (Diepenbeek), flīērə (Diepenbeek), -  fli.rə* (Diepenbeek), ɛfli.r6 (Diepenbeek), violier: flīērə (Diepenbeek), flīr (Diepenbeek), -  fli.rə (Diepenbeek) [DC 60A (1985)] [N 92 (1982)]Cheiranthus cheiri, Fr. Giroflée des murailles [ZND 15 (1930)] || Violier (Matthiola incana (L.) R.Br.). Sierplanten, meestal met langwerpige, gaafrandige bladeren; grijsachtig door de dichte beharing. De bloemen zijn verschillend gekleurd, maar niet geel, meestal paarsrood. Dik van blad en vaak met dubbele bloemen. Hau [DC 60a (1985)], [N 92 (1982)], [ZND 15 (1930)] I-7, III-2-1
viool viool: vejoel (Diepenbeek), vioel (Diepenbeek), viūl (Diepenbeek), Antwoord onderlijnd bij de suggesties.  viool (Diepenbeek) het muziekinstrument dat bestaat uit een houten kast met klankgaten en een hals waarop 4 snaren zijn gespannen en dat bespeeld wordt met behulp van een strijkstok [viool, fiool, tremp] [N 112 (2006)] || Het muziekinstrument dat bestaat uit een houten kast met klankgaten en een hals waarop 4 snaren zijn gespannen en dat bespeeld wordt met behulp van een strijkstok [viool, fiool, tremp]. [N 90 (1982)] || Viool. [Willems (1885)] III-3-2
viooltje flet: flet (Diepenbeek), fletje: fletsje (Diepenbeek), klein, in het wild  flétsjə (Diepenbeek), fleutje: -  flətjə* (Diepenbeek), pense-tje: groot, in de hof  páánsəjkəs (Diepenbeek), violet: -  fl6tf6* (Diepenbeek) [DC 60A (1985)] [N 92 (1982)]Viola, Fr. violette [ZND 34 (1940)] I-7
vis, algemeen vis: viïs (Diepenbeek) vis [Willems (1885)] III-4-2
visaas pierinkje: pīrəŋskə (Diepenbeek) wormpje, borstelig ~ dat als aas wordt gebruikt bij het vissen [sprot-, sprokaos] [N 26 (1964)] III-4-2
vishengel angelstek: angelstek (Diepenbeek), visgarde: veͅisgjaəd (Diepenbeek), vislijn: veͅislēͅn (Diepenbeek), visstaak: [sic]  vijsttoak (Diepenbeek) Een lange stok om mee te vissen. [ZND 23 (1937)] || het vistuig bestaande uit een lange houten of rieten stok; aan het uiteinde is een snoer bevestigd waaraan een verschuifbare dobber zit en aan het einde een haakje [hengelgarde, topgaarde, geert, garde, lijn, roede, visgeert, vislijn, visroede] [N 112 (2006)] III-3-2
vissen vissen: vüssen (Diepenbeek) Visschen. [Willems (1885)] III-3-2
vissnoer lijn: lijn (Diepenbeek) een touw met een of meer haken om vis te vangen [snoer, lijn] [N 112 (2006)] III-3-2
visvangst vangst: Antwoord onderlijnd bij de suggesties.  vangst (Diepenbeek) alles wat men vangt bij het vissen [vangst, rafel] [N 112 (2006)] III-3-2