24265 |
vink |
botvink:
botvink (Q071p Diepenbeek),
boͅtvink (Q071p Diepenbeek),
Frings
boͅt˃veͅŋk (Q071p Diepenbeek),
vink:
vink (Q071p Diepenbeek)
|
vink [Willems (1885)], [ZND 43 (1943)] || vink (15 overal bekend; man heeft roodachtige borst; witte strepen op vleugel en in staart; broedt in het hout; zeer veel op trek; kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
19746 |
violier |
flier:
flier (Q071p Diepenbeek),
flīērə (Q071p Diepenbeek),
-
fli.rə* (Q071p Diepenbeek),
ɛfli.r6 (Q071p Diepenbeek),
violier:
flīērə (Q071p Diepenbeek),
flīr (Q071p Diepenbeek),
-
fli.rə (Q071p Diepenbeek)
|
[DC 60A (1985)] [N 92 (1982)]Cheiranthus cheiri, Fr. Giroflée des murailles [ZND 15 (1930)] || Violier (Matthiola incana (L.) R.Br.). Sierplanten, meestal met langwerpige, gaafrandige bladeren; grijsachtig door de dichte beharing. De bloemen zijn verschillend gekleurd, maar niet geel, meestal paarsrood. Dik van blad en vaak met dubbele bloemen. Hau [DC 60a (1985)], [N 92 (1982)], [ZND 15 (1930)]
I-7, III-2-1
|
22671 |
viool |
viool:
vejoel (Q071p Diepenbeek),
vioel (Q071p Diepenbeek),
viūl (Q071p Diepenbeek),
Antwoord onderlijnd bij de suggesties.
viool (Q071p Diepenbeek)
|
het muziekinstrument dat bestaat uit een houten kast met klankgaten en een hals waarop 4 snaren zijn gespannen en dat bespeeld wordt met behulp van een strijkstok [viool, fiool, tremp] [N 112 (2006)] || Het muziekinstrument dat bestaat uit een houten kast met klankgaten en een hals waarop 4 snaren zijn gespannen en dat bespeeld wordt met behulp van een strijkstok [viool, fiool, tremp]. [N 90 (1982)] || Viool. [Willems (1885)]
III-3-2
|
19745 |
viooltje |
flet:
flet (Q071p Diepenbeek),
fletje:
fletsje (Q071p Diepenbeek),
klein, in het wild
flétsjə (Q071p Diepenbeek),
fleutje:
-
flətjə* (Q071p Diepenbeek),
pense-tje:
groot, in de hof
páánsəjkəs (Q071p Diepenbeek),
violet:
-
fl6tf6* (Q071p Diepenbeek)
|
[DC 60A (1985)] [N 92 (1982)]Viola, Fr. violette [ZND 34 (1940)]
I-7
|
24387 |
vis, algemeen |
vis:
viïs (Q071p Diepenbeek)
|
vis [Willems (1885)]
III-4-2
|
24402 |
visaas |
pierinkje:
pīrəŋskə (Q071p Diepenbeek)
|
wormpje, borstelig ~ dat als aas wordt gebruikt bij het vissen [sprot-, sprokaos] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
22413 |
vishengel |
angelstek:
angelstek (Q071p Diepenbeek),
visgarde:
veͅisgjaəd (Q071p Diepenbeek),
vislijn:
veͅislēͅn (Q071p Diepenbeek),
visstaak:
[sic]
vijsttoak (Q071p Diepenbeek)
|
Een lange stok om mee te vissen. [ZND 23 (1937)] || het vistuig bestaande uit een lange houten of rieten stok; aan het uiteinde is een snoer bevestigd waaraan een verschuifbare dobber zit en aan het einde een haakje [hengelgarde, topgaarde, geert, garde, lijn, roede, visgeert, vislijn, visroede] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
22646 |
vissen |
vissen:
vüssen (Q071p Diepenbeek)
|
Visschen. [Willems (1885)]
III-3-2
|
22414 |
vissnoer |
lijn:
lijn (Q071p Diepenbeek)
|
een touw met een of meer haken om vis te vangen [snoer, lijn] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
22417 |
visvangst |
vangst:
Antwoord onderlijnd bij de suggesties.
vangst (Q071p Diepenbeek)
|
alles wat men vangt bij het vissen [vangst, rafel] [N 112 (2006)]
III-3-2
|