28829 |
vleug |
draad:
drǭt (Q071p Diepenbeek)
|
De richting waarin vezels of draden van een weefsel liggen. [N 59, 40a; N 62, 72; MW]
II-7
|
22154 |
vleugel |
plaat:
plǫǝt (Q071p Diepenbeek),
vleugel:
vleugel (Q071p Diepenbeek)
|
Het plaatvormige gedeelte van de tap dat in een voorgezaagde gleuf in de houten molenboom is ingewerkt. In P 51 en P 57 kent men een kruisvormige tap. Voor het lange gedeelte van de tap wordt daar de term grote vleugel gebruikt, terwijl de korte delen kleine vleugels worden genoemd. Het woordtype tap (P 195) is terug te voeren op het feit dat de zegsman de tap en de vleugel als één geheel beschouwde. Zie ook afb. 74 en de toelichting bij het lemma ɛtapɛ.' [Vds 73; Coe 69; Jan 77; Grof 89] || vleugel [Willems (1885)]
II-3, III-4-1
|
33141 |
vleugels in de wanmolen |
alpen:
a.lǝpǝ (Q071p Diepenbeek)
|
De schuingeplaatste plankjes die op een as zijn gemonteerd die wordt aangedreven, waardoor er een windstroom ontstaat, in de wanmolen. [N 14, 45b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
26347 |
vleugels, kasten |
kasten:
kāstǝn (Q071p Diepenbeek),
vleugels:
vlø̄gǝls (Q071p Diepenbeek)
|
Om te beletten dat het water achter de zijwand schiet, worden er drie tot vier vleugels of kasten in de zijwand gemaakt; de eerste staat wat schuin mee met de richting van de waterstroming, de volgende lopen rechtstreeks van de wand naar de dijk -Vanderspickken, pag. 27/28-. [Vds 32]
II-3
|
24444 |
vliegend ongedierte |
beestjes:
beskəs (Q071p Diepenbeek)
|
vliegend gedierte [N 26 (1964)]
III-4-2
|
33986 |
vliegennet |
net:
nęt (Q071p Diepenbeek),
vliegennet:
vligǝnęt (Q071p Diepenbeek)
|
Fijnmazig net dat over een ingespannen paard wordt gehangen om het tegen vliegen te beschermen. [JG 1a, 1b, 2a, 2b; N 13, 82a]
I-10
|
22375 |
vlieger |
vlieger:
vligǝr (Q071p Diepenbeek),
/
vlieger (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek)
|
/ [SND (2006)] || Kunstzwerm bij het kastimkeren, samengesteld uit koningin en uitsluitend vliegbijen. Op het moment van een goede dracht, bijvoorbeeld rond de middag, haalt de imker het raam met daarop de koningin, uit de kast waarvan hij een kunstzwerm wil maken en hangt die in het midden van de lege kast (Eeckhout, pag. 148). Daarnaast worden ramen met uitlopend broed, uitgebouwde ramen en waswafelramen geplaatst. De moederkast, de kast waaruit raam met koningin werd genomen, wordt op een willekeurige plaats gezet. De vliegbijen zullen naar de kast met koningin vliegen, zodat deze kast sterk bevolkt zal worden. De moederloze kast, afkomstig van een eveneens sterk volk, wordt door de imker aangezet tot broeden en groeit zo weer uit tot een sterk volk. [N 63, 92a] || vlieger [SND (2006)]
II-6, III-3-2
|
28425 |
vlieggat, vliegspleet |
vlieggat:
vli.ǝx˲goat (Q071p Diepenbeek),
vliegkot:
vli.ǝxku.ǝt (Q071p Diepenbeek),
vlixkuwǝt (Q071p Diepenbeek)
|
Opening aan de voorkant van korf en kast waardoor de bijen in en uit kunnen vliegen. Een vlieggat moet niet te hoog van de grond zijn en liefst niet gericht op de koudste windrichting. ''s Winters kan men het vlieggat in de korf dichtmaken met een rolletje stro met wilgebast omwonden. In de moderne kast werkt men met een vlieggatschuif om de vliegspleet af te sluiten. Wat betreft het woordtype "tijlgat" zij opgemerkt dat het woorddeel "tijl" moeilijk eenduidig is te etymologiseren. Bij het kiezen van de woordtypen heeft de redactie de verschillende verklaringen in het midden gelaten. Het grondwoord is ''ijlgat''. Met het voorafgaande lidwoord ''het'' werd de uitspraak door metanalyse ''tijlgat''. Dus ''tijlgat'' is ontstaan uit ''het ijlgat''. Of in dit lemma alle varianten van ''tijl-'' als metanalyse van ''het ijl-'' geīnterpreteerd kunnen worden, blijft echter een vraag. [N 63, 5a; N 63, 10b; N 63, 5b; Ge 37, 15; monogr.]
II-6
|
28426 |
vlieggatschuif |
vlieggatschuif:
vli.ǝx˲goatsxø̜jf (Q071p Diepenbeek)
|
Sluiting van het vlieggat van een kast door middel van een schuif. [N 63, 10c]
II-6
|
28427 |
vliegplank |
vliegplank:
vli.ǝxplaŋk (Q071p Diepenbeek),
vliegplankje:
vli.ǝxplɛŋkskǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Aan- en uitvliegplank bij korf en kast. Onder het vlieggat maakt men een smal loopplankje waarop de bijen kunnen lopen bij het in- en uitgaan van de korf of kast. Aan de vliegplank kan de imker in korte tijd constateren of een bijenvolk gezond is of ziektes heeft. Hij kan bepalen of er al of niet dracht is, of er roverij plaatsvindt, en hij kan aan de vliegplank vele andere observaties doen. Immers, hij moet vermijden vaak in de korf of kast te gaan, daar dit tijd en honingverlies kost en teveel verstoring in de korf veroorzaakt. [N 63, 5b; N 63, 10a; Ge 37, 28]
II-6
|