22604 |
boer in het kaartspel |
boer:
bōēr (Q071p Diepenbeek),
gek:
gek (Q071p Diepenbeek),
geͅk (Q071p Diepenbeek),
gɛk (Q071p Diepenbeek),
Vgl. gek en èin: boer en een kale kaart.
gek (Q071p Diepenbeek)
|
Boer: Ruiten boer (in het kaartspel). [ZND 42 (1943)] || En hoe [noemt u van het kaarspel] de [verschillende] plaatjes? - IV. Boer. [DC 52 (1977)] || Kaarttermen: Boer.
III-3-2
|
33316 |
boerderij, algemeen |
boerderij:
burdǝręi̯ (Q071p Diepenbeek),
gedoen:
gǝdūn (Q071p Diepenbeek),
geleg:
gǝlīǝx (Q071p Diepenbeek),
winning:
weneŋ (Q071p Diepenbeek),
węneŋ (Q071p Diepenbeek)
|
Het gehele complex, alle opstallen te samen genomen. De oorspronkelijke betekenis van hof is "binnenhof, omheinde ruimte"; hier is sprake van ellips uit hofstede, "hoeve". Onder bedrijf is de specifieke betekenis van "boerenbedrijf" te verstaan; het algemene gedoen heeft ook diezelfde specifieke betekenis. De betekenis van labeur en labeuring is hier het gehele complex van het boerenbedrijf, vaak met de bijbetekenis van "waar zwaar werk wordt gedaan"; vergelijk de lemma''s "boeren" (1.1.8) en "werken op de boerderij" (1.3.10). Vele benamingen die voor de boerderij in het algemeen zijn opgegeven, zoals winning en hof, komen ook terug onder de specifieke boerderijnamen, zoals "eigen hoeve" en "pachthoeve". De geografische uitgebreidheden van deze termen verschillen van begrip tot begrip. Zie de betrokken lemmata van deze paragraaf. Staai is oorspronkelijk de benaming van een bepaalde boerderij bij het veer in Wanssum; de benaming correspondeert aan stade, een afleiding van staan. Bij schans wordt aangetekend: "hoeve met water rondom"; bij kraam: $$speciale betekenis$$ "boerderij". Munkhof correspondeert met monnikhof, te verstaan als "abdijhoeve". Kaart 1 is een verzamelkaart; ook de samenstellingen met hof,geleg, plaats en winning van het lemma "grote boerderij" (1.1.2) zijn erin ondergebracht. [A 10, 2a; A 11, 4; L 1, a-m; L 12, 1; L 22, 1; L 38, 20 en 22; S 4; Wi 4; monogr.; add. uit N 5A, 95; L 37, 11a]
I-6
|
20681 |
boerenkool |
kroezelkool:
kroezelkoel (Q071p Diepenbeek),
winterkool:
winterkul (Q071p Diepenbeek)
|
[N Q (1966)]
I-7
|
24861 |
boerenwormkruid |
weikruid:
wééəkraoət (Q071p Diepenbeek),
wɛi̯krǫǝt (Q071p Diepenbeek),
-
ɛweikroət (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek)
|
Boerenwormkruid (tanacetum vulgare 50 tot 120 cm groot. De stengels groeien rechtop; de bladeren zijn geveerd met langwerpige, gezaagde slippen; de bloemen staan in knoopvormige hoofdjes, vele bijeen in een platte tros, straalbloemen ontbreken, geel gek [N 92 (1982)] || boerenwormkruid (Tenacetum vulgare L.) [DC 60a (1985)] || Tanacetum vulgare L. Een algemeen voorkomende 60 tot 120 cm hoge plant in akkerranden, wegbermen en op stortplaatsen met veervormig samengestelde bladeren, die fijn ingesneden zijn. De kleine ronde knalgele bloempjes, die knopvormig zijn, groeien in een schermvormige tuil en bloeien van juli tot de herfst. De plant is een oud medicinaal kruid en maakt een vast onderdeel uit van de kruidwis. Het maken van een kruidwis is een zeer oud, voorchristelijk (later gekerstend, kruidwissen worden soms nog op 15 augustus gewijd) gebruik waarbij wilde kruiden worden samengebonden en opgehangen in hius of in de stal om onheil, ziekten, bliksem e.d. af te weren. Het kruid is nauw verwant aan het moederkruid, vandaar de typen met mater; het werd veel gebruikt tegen wormen, vandaar de typen met worm-. Zie Verdingh 1987, 5 en Claes 1990. [A 60A, 80; monogr.]
I-5, III-4-3
|
24123 |
boerenzwaluw, zwaluw |
boerenzwalver:
Frings
burəzweͅləvər (Q071p Diepenbeek),
zwalmmees:
zwɛlmizən (Q071p Diepenbeek),
zwalmmeesje:
zwɛlmiskəs (Q071p Diepenbeek),
zwalmmus:
zwelemeus (Q071p Diepenbeek),
zwalver:
zwelver (Q071p Diepenbeek),
zwalvertje:
zwɛlvərkəs (Q071p Diepenbeek)
|
boerenzwaluw (19 roodachtig keeltje; zeer puntige vorkstaart; nest van klei en sprietjes binnenin een schuur [N 09 (1961)] || zwaluw [Willems (1885)] || zwaluw (mv.) [RND] || zwaluw, boerenzwaluw
III-4-1
|
21309 |
boerin |
boerin:
buren (Q071p Diepenbeek)
|
[L 1, a-m; S 6; Wi 18; monogr.]
I-6
|
33332 |
boertje, kleine boer |
boertje:
børkǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Keuterboer, bewoner van een kleine boerderij; soms wordt er uitdrukkelijk bij vermeld dat het bedrijf minder dan ongeveer 3 ha telt, of dat de boer niet een volwaardig paard tot zijn beschikking heeft. Voor vatsji (hier met betekenisuitbreiding), zie het lemma "koewachter" (1.3.14). [A 30A, 3c en 3e; monogr.; add. uit Wi 2]
I-6
|
21605 |
boete |
boete:
boetə (Q071p Diepenbeek)
|
een geldstraf [boete, kore, amende] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
17633 |
boezem |
boezem:
boezem (Q071p Diepenbeek),
voor:
voar (Q071p Diepenbeek)
|
boezem, ruimte tussen de borsten [N 10c (1995)]
III-1-1
|
18209 |
boezeroen |
kiel:
kiəl (Q071p Diepenbeek)
|
boezeroen, blauwlinnen of katoenen (boeren)overhemd [boezeloen, bazeoren, bazzeroel] [N 23 (1964)]
III-1-3
|