31622 |
winterbeslag |
ijzers bet krammen:
ē̜.zǝrs˱ be̜ kramǝ (Q071p Diepenbeek)
|
De vier van stoten en kalkoenen voorziene hoefijzers van het paard samen. Zie ook de lemmata ɛscherp zettenɛ, ɛstootɛ en ɛkalkoenen, krammenɛ.' [JG 1a]
II-11
|
18676 |
winterkleren |
winterkleren:
weͅjntərklēr (Q071p Diepenbeek)
|
winterkleren [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24279 |
winterkoninkje |
koninkje:
koninkske (gew.uitspr.) (Q071p Diepenbeek),
winterkoninkje:
winterkeuningske (Q071p Diepenbeek),
Frings
weͅi̯ntərkø̄neŋskə (Q071p Diepenbeek)
|
winterkoning || winterkoning (9,5 overal bekend; klein beweeglijk bruin bolletje met opstaand wiebelstaartje; maakt bolnest met zijopening; veel jongen; zang leuk liedje, ook s winters [N 09 (1961)] || winterkoninkje [ZND 34 (1940)]
III-4-1
|
28554 |
wintertros |
wintertros:
węjntǝrtros (Q071p Diepenbeek)
|
De kogelvormige tros van bijen die dicht op elkaar de winter doorgaan. [N 63, 54b; N 63, 54a]
II-6
|
28636 |
wintervoedsel |
bienensuiker:
binǝnsuǝ.kǝr (Q071p Diepenbeek)
|
Voedsel, meestal bestaande uit gesmolten suiker met water, dat vóór de winter aan de bijen wordt gegeven in de plaats van de hen ontnomen honing. Vroeger gaf men de bijen ook wel een speciale honing, de voederhoning of stamphoning. Een minimum-voorraad van ongeveer 15 kg per krachtig volk is wel vereist. [N 63, 109a; Ge 37, 193; monogr.]
II-6
|
28637 |
wintervoerbak |
voederbak:
vo.jǝrbak (Q071p Diepenbeek)
|
Bak, bord of klomp waarin het voedsel wordt toegediend. [N 63, 109b; monogr.]
II-6
|
33238 |
winterwortelen |
poten:
pūtǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.]
I-5
|
22373 |
wip |
wip:
wip (Q071p Diepenbeek),
/
wip (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek)
|
/ [SND (2006)] || het speeltuig bestaande uit een in evenwicht liggende balk of plank; op de uiteinden ervan nemen personen plaats die samen, door zich beurtelings tegen de grond af te zetten, het toestel op en neer doen gaan [kwikkwak, pontewaag, wiegelewouter, wip] [N 112 (2006)] || wip [SND (2006)]
III-3-2
|
22374 |
wippen |
wippen:
(w)eepe (Q071p Diepenbeek),
wippen (Q071p Diepenbeek)
|
op, met een wip spelen [kwikkwakken, kweken, kwinkkwaken, kwikkelen, wiegschalen, wippen, kiegelen] [N 112 (2006)] || wippen [GTRP (1980-1995)]
III-3-2
|
32461 |
wis |
wis:
%%de volgende opgaven zijn meervoud%%
wisǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Lange buigzame twijg waarmee vlechtwerk wordt gemaakt. [N 40, 1; L A1, 199; N 38, 6 add.; monogr.]
II-12
|