18296 |
bont als apart kledingstuk |
pels:
eͅnne pels (Q071p Diepenbeek),
peͅls (Q071p Diepenbeek),
ən peͅls (Q071p Diepenbeek)
|
bont, zachtharig dierenvel (das, vos, e.d.) als los kledingstuk [poes, pels, mansjel] [N 23 (1964)] || pels (door dames om de hals gedragen) [ZND 40 (1942)]
III-1-3
|
17877 |
bont en blauw slaan |
zo blauw als een lap houwen:
zu blou gəhout az nə lap (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek),
zwart en blauw houwen:
zwat en bloe gehoit (Q071p Diepenbeek),
geslaoge: van het uur op de kerktoren
zwad in blow gəhowt (Q071p Diepenbeek)
|
bont en blauw geslagen [RND] || ze hebben hem paars en blauw geslagen (de echte dialectische uitdrukking opgeven) [ZND 40 (1942)]
III-1-2
|
18629 |
bont geruite langwerpige omslagdoek |
voiletje (<fr.):
vølkə (Q071p Diepenbeek)
|
omslagdoek, bont geruite langwerpige (stola-achtige) ~ voor meisjes [bonte nuzzik] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
34031 |
bonte koe met rode kop |
roodkop:
rutkǫp (Q071p Diepenbeek)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe''(3.3.1). [N 3A, 123a]
I-11
|
24124 |
bonte kraai |
bonte kraai:
bonte krè (Q071p Diepenbeek)
|
kraai, bonte —
III-4-1
|
24125 |
bonte specht, specht |
grote bonte specht:
groete bonte speich (Q071p Diepenbeek),
houtspecht:
Frings
hōtspēͅx (Q071p Diepenbeek)
|
specht, bonte ~ (23 / 14,5 zwart-wit; grote soort is vrij gewoon, kleine soort zeldzaam [N 09 (1961)] || specht, bonte —
III-4-1
|
18297 |
bontkraag |
pels:
peͅls (Q071p Diepenbeek)
|
kraag van bont [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18682 |
bontmantel |
pelsen pit:
pèlse pit (Q071p Diepenbeek),
pelsmantel:
[peͅlsmantəl (Q071p Diepenbeek)
|
bontjas || bontmantel [N 23 (1964)]
III-1-3
|
25019 |
bonzen |
beuken:
bookən (Q071p Diepenbeek)
|
hevig kloppen bijv. met de vuist op een deur [grollen, bonzen, dokkeren] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
32550 |
boodschappenmand |
commissiemand:
komismāǝn (Q071p Diepenbeek)
|
Hengselmand waarmee de boodschappen worden gedaan. [N 20, 50; N 40, 111; N 40, 113; N 40, add.; monogr.]
II-12
|