18656 |
witte muts met linten |
met:
meͅt (Q071p Diepenbeek)
|
muts, witte ~ met linten {afb} [N 25 (1964)]
III-1-3
|
24642 |
witte narcis |
witte tijloos:
wittə téĕjlŏés (Q071p Diepenbeek),
-
ɛwitəɛteilus (Q071p Diepenbeek)
|
witte narcis [DC 60a (1985)] || Witte narcis (narcissus poeticus). De rand der bijkroon is vliezig doorschijnend. De bloeistengel is samengedrukt met twee scherpe randen. De bloemen zijn meestal alleenstaand, de dekslippen zijn sneeuwwit, de bijkroon is geel met rood (tijloos, paasbloem [N 92 (1982)]
III-4-3
|
33913 |
witte vlekken |
wild haar:
wilt hōr (Q071p Diepenbeek)
|
Kale plekken op de huid. Zij zijn een gevolg van zweren of verwondingen door de druk van zadel en tuig, ook van het toebrengen van slagen. Zie ook het lemma ''gedrukt'' (7.36). [N 8, 90s]
I-9
|
20620 |
wittebrood |
melkmik:
mèllekmik (Q071p Diepenbeek),
mik:
mik (Q071p Diepenbeek)
|
wit brood
III-2-3
|
30709 |
witten |
witten:
wetǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Een muur of plafond bestrijken met witkalk. Doorgaans wordt voor witkalk gebruik gemaakt van kalk die met veel water is geblust en daarna in een kuil heeft gestaan om eventueel nog ongebluste deeltjes gelegenheid te geven uit te blussen en om een gedeelte van het overtollige water te verliezen. [N 67, 66e; monogr.; Vld.]
II-9
|
18867 |
woede |
chagrijn:
sjagrèing (Q071p Diepenbeek)
|
woede
III-1-4
|
24907 |
woensdagx |
goensdag:
gónsdaog (Q071p Diepenbeek),
gönsdag (Q071p Diepenbeek)
|
de vierde dag van de week, woensdag [goensdag] [N 91 (1982)] || woensdag
III-4-4
|
17940 |
woest, onachtzaam lopen |
stormen:
sturmen (Q071p Diepenbeek)
|
Woest, onachtzaam lopen (hollen, taffelen, razen, erop los lopen). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
21131 |
woest, wild rijden |
rotsen:
Van Dale: I. rotsen, (gew.) 1. rossen; - rondlopen; - 2. ravotten, stoeien.
rotsən (Q071p Diepenbeek)
|
woest, wild rijden [rossen, rotsen] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
28816 |
wol |
wol:
wol (Q071p Diepenbeek)
|
Dierlijke spinvezel, afkomstig van de huidbedekking van vooral schapen (wol), koeien, geiten, kamelen enz. (haar) (Bonthond, s.v. ø̄wol of haarø̄). Hoewel de naam wol wordt gebruikt voor het haar van verschillende diersoorten, wordt, wanneer men van wol spreekt, meestal de wol van het schaap bedoeld. De waarde hiervan is afhankelijk van verschillende factoren: de fijnheid, de krul, de zacht- en soepelheid, de elasticiteit, de soliditeit, het warmtegevend vermogen enz. (Morand, pag. 58 en 59). [N 62, 75a; N 59, 201; L A1, 226; MW; monogr.]
II-7
|