17950 |
rotsen |
beweeglijk rondlopen:
rōtsje (Q193p Gronsveld),
fluimen uitspuwen:
ook in de betekenis fluimen:ophalen
rotse (Q112a Heerlerheide),
ravotten:
roetse (L267p Maasbree),
rotsen (Q002p Hasselt, ...
P176p Sint-Truiden),
rotsə (Q001p Zonhoven),
roͅtse (P174p Velm),
rutse (L270p Tegelen),
ròtse (P176p Sint-Truiden),
ròtsë (Q162p Tongeren),
Gebruikt als wederwoord in de uitdrukking: rotsen en raveelen. Geh. Tessenderloo. (t Daghet in den Oosten XI, 19)
rotsen (K353p Tessenderlo),
Jònges, blie:f toch nie án t roetse!
roetse (L210p Venray),
Lb. Id. rotsen froesselen of worstelen [...] in de uitdr. rotsen en raveelen.
rótse (Q001p Zonhoven),
Rotse èn rooze.
rotse (Q003p Genk),
Routsen en rammelen, routsen en raozen.
routsen (Q013p Uikhoven),
Vgl. ró.nthótse [pag. 367: rondhossen].
rótse (K361p Zolder),
rochelen:
rotsə (Q112a Heerlerheide),
woest, onachtzaam lopen:
roͅtsə (P175p Gingelom),
woest, wild rijden:
Van Dale: I. rotsen, (gew.) 1. rossen; - rondlopen; - 2. ravotten, stoeien.
roetse (L245b Tienray),
roetsje (L433p Nieuwstadt),
rootsje (Q095p Maastricht),
rotsen (Q086p Eigenbilzen, ...
P219p Jeuk,
K317p Leopoldsburg,
L424p Meeswijk),
rotsən (Q071p Diepenbeek),
roͅtsə (L414p Houthalen),
rótse (L417p As, ...
L360p Bree),
rótsjə (Q095p Maastricht)
III-1-2, III-3-1, III-3-2
|
|