30198 |
wolfseinde |
noordhoek:
nortǭk (Q071p Diepenbeek),
schild:
schild (Q071p Diepenbeek)
|
Driehoekig dakvlak boven een afgeknotte gevel. [N F, 47c; N 4A, 23b; N 4A, 23a; monogr.]
II-9
|
33943 |
wolfsgebit, gebroken gebit |
dobbel gebit:
dǫbǝl gǝbē.t (Q071p Diepenbeek),
stang:
staŋ (Q071p Diepenbeek),
verzekeringsgebit:
verzekeringsgebit (Q071p Diepenbeek)
|
Dit bit, gebruikt om moeilijke paarden te beteugelen, heeft een stang die in het midden scharniert. Het wordt vooral gebruikt bij rijpaarden. Op verscheidene plaatsen heeft dit soort bit kennelijk geen aparte naam. Dit wordt uitdrukkelijk gemeld voor: Q 80, 152, 162, 182. Er bestaan ook wolfsgebitten met een beugel in het midden om moeilijke paarden te beteugelen. De namen voor de twee types worden niet strikt uit elkaar gehaald. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 43]
I-10
|
18132 |
wonde |
wonde:
dēͅ woͅn zal ant zwierən goan (Q071p Diepenbeek),
dij wōn zal zwēren (Q071p Diepenbeek),
won (Q071p Diepenbeek, ...
Q071p Diepenbeek),
woͅn (Q071p Diepenbeek)
|
Die wonde zal etteren [ZND 23 (1937)] || een wonde met warm water baden [ZND 32 (1939)] || wonde [ZND 45 (1946)]
III-1-2
|
22722 |
woonwagen |
barak:
Van Dale: barak, 1. (houten) gebouw van eenvoudige constructie als tijdelijk woonverblijf, in t bijz. voor soldaten en arbeiders.
brak (Q071p Diepenbeek),
woonwagel:
woenwaogel (Q071p Diepenbeek)
|
De woonwagen van kermisklanten [karrakiekast, brak]. [N 90 (1982)] || Woonwagen.
III-3-2
|
21267 |
woord |
woord:
wōt (Q071p Diepenbeek)
|
woord [RND]
III-3-1
|
30806 |
worm- en horzelgat |
maaikot:
(mv)
mǭkutǝr (Q071p Diepenbeek)
|
Gat in het leer, veroorzaakt door een horzelsteek. Runderhorzels leggen hun eieren in de huid van de koe. Als de larven er weer uit zijn gekropen, blijft er een klein gaatje over, dat weliswaar weer dichtgroeit, maar toch altijd een zwakke en lelijke plek in het leer blijft geven (Liedmeier, pag. 2). Steken van andere insecten kunnen dezelfde kwaliteitsverminderende invloed op het leer hebben. [N 60, 7b; N 36, 7]
II-10
|
34202 |
wormbulten |
maaiknobben:
mǭknø̜bǝ (Q071p Diepenbeek)
|
In de zomer leggen runderhorzels hun eitjes aan de haren van het rund. Na enkele dagen kruipen er larven uit de eitjes. Deze dringen het lichaam binnen langs de haren en het haarzakje, doorboren de huid en groeien langzamerhand uit. In de winter komen ze vooral onder de huid van de rug terecht. Iedere plek waar een larve zit, vormt een bultje, de wormbult. Om te kunnen ademen doorboort de larve de huid van het rund. Dit veroorzaakt wondjes die gemakkelijk geïnfecteerd kunnen raken, waardoor zeer uitgebreide verettering kan ontstaan. Zie ook het lemma ''wormbulten'' in wbd I.3, blz. 478-479. [N 52, 22; N 3A, 83b; A 48A, 35; monogr.]
I-11
|
21014 |
wormstekig |
gemaaid:
gəmoͅ.i̯t (Q071p Diepenbeek),
gəmoͅi̯t (Q071p Diepenbeek)
|
wormstekig, gezegd ve appel [Lk 01 (1953)]
III-2-3
|
20853 |
worst |
saucijs:
sesies (Q071p Diepenbeek),
worst:
wos (Q071p Diepenbeek)
|
worst
III-2-3
|
25450 |
worst maken |
bloedworst maken:
bluwos mākǝn (Q071p Diepenbeek),
worst koken:
wos kōkǝn (Q071p Diepenbeek)
|
De kleinere stukken vlees en vet worden met een vleesmolen, een bijltje of een mes tot kleine stukjes gemaakt, Het vlees wordt eventueel gekruid en dan in de schoongemaakte darm geduwd. Vergelijk ook het lemma ''darmen met worstvlees vullen''. [N 28, 120; monogr.]
II-1
|