29950 |
breekhamer |
kasseihamel:
kǝtsęjhoamǝl (Q071p Diepenbeek)
|
Metselaarsgereedschap dat wordt gebruikt voor het behakken van metselstenen. De kop van de breekhamer heeft doorgaans een dik vierkant uiteinde en een verticale, spits toelopende staart waarmee gekapt wordt. Zie ook afb. 11. [N 30, 18a]
II-9
|
18786 |
breien |
strikken:
kooəsən strikkən (Q071p Diepenbeek),
kōse strikken (Q071p Diepenbeek),
strikken (Q071p Diepenbeek)
|
Kousen breien. [ZND 22 (1936)]
III-1-3
|
18787 |
breinaald |
strikijzer:
strekēͅzərs (Q071p Diepenbeek),
strikēͅzers (Q071p Diepenbeek),
strikijzer (Q071p Diepenbeek)
|
Hoe heten de stalen pennen waarmee gebreid wordt? [ZND 22 (1936)]
III-1-3
|
33710 |
breken van leem- of koffiebanken |
breken:
briǝkǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Het breken van leembanken of de donkerbruine, harde laag in zandige grond, de koffiebank genaamd. Dit deed men met een schop, een hak of een bepaald soort ploeg. [N 27, 13a; N 27, 13b]
I-8
|
26635 |
breken, pletten |
breken:
brɛ̄ǝkǝ (Q071p Diepenbeek),
pletteren:
plɛtǝrǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Haver met behulp van de haverpletter bewerken. In dit lemma is geen onderscheid gemaakt tussen enerzijds haver breken en haver pletten. Coenen (pag. 163) merkt over beide begrippen op: ø̄Als de boer de haver grof wenste, dan brak de molenaar ze, haver die gepletterd werd, was fijn.ø̄ [Vds 238; Jan 246; Jan 247; Coe 222; Grof 251]
II-3
|
24475 |
brem |
brem:
breeëm (Q071p Diepenbeek),
brie:m (Q071p Diepenbeek)
|
brem: lage heester met gele zijstandige bloemen, die in de heide of ok langs spoorbanen groeit; fr. genêt; lat. genista [ZND 32 (1939)]
III-4-3
|
17804 |
brengen |
brengen:
bringen (Q071p Diepenbeek)
|
brengen [ZND m]
III-1-2
|
18392 |
bretel |
bretel (<fr.):
pertel (Q071p Diepenbeek),
pertels (Q071p Diepenbeek),
pĕrteͅllen (Q071p Diepenbeek),
pərdelə (Q071p Diepenbeek),
pərtälən (Q071p Diepenbeek),
pərtɛl (Q071p Diepenbeek),
help:
höllep (Q071p Diepenbeek)
|
bretel || bretels, stel schouderbanden om de broek op te houden [N 23 (1964)] || de bretels [N 59 (1973)] || draagband om een broek op te houden (fr. bretelle) [ZND 35 (1941)] || stoffen bretel
III-1-3
|
18099 |
breuk |
breuk:
br"k (Q071p Diepenbeek),
breuk (Q071p Diepenbeek),
hij is gebroken:
hei es gəbrokən (Q071p Diepenbeek)
|
hij heeft een breuk (in de buik; Fr. hernie) [ZND 22 (1936)]
III-1-2
|
33752 |
breukhengst |
gebroken hengst:
gǝbrōkǝn hęŋst (Q071p Diepenbeek),
te lang gesneden:
tǝ laŋk gǝsneǝn (Q071p Diepenbeek)
|
Een hengst waarbij door het castreren een darmuitstulping optreedt. [N 8, 61c]
I-9
|