32618 |
deksel van de metalen gierton |
deksel:
dęksǝl (Q071p Diepenbeek)
|
De zinken gierton wordt van boven afgesloten met een deksel dat scharnierend bevestigd is aan de kraag van de vulopening. [JG 1a + 1b; N 11A, 54b; monogr.]
I-1
|
30485 |
dekwissen |
wisjes:
weskǝs (Q071p Diepenbeek)
|
Taaie twijgjes waarmee de garden aan de panlatten of deklatten van het huis worden vastgebonden. [N F, 6; monogr.]
II-9
|
33992 |
dekzeil |
paardsdeken:
pi̯ats˱dękǝ (Q071p Diepenbeek)
|
Zeil dat de rug van het paard bedekt als het regent. [JG 1a, 1b]
I-10
|
33916 |
dempig |
dempig:
dɛ.mpex (Q071p Diepenbeek)
|
Gezegd van runderen of paarden met dempigheid, een bemoeilijking van de ademhaling; bij runderen is het vaak een naziekte van het mond- en klauwzeer. Het paard vertoont een versnelde ademhaling, gepaard met een temperatuursverhoging en hoesten. Dempigheid of kortademigheid is niet chronisch, in tegenstelling tot ''cornage'' (7.38). [JG 1b; A 48A, 38a; L 1, a-m; L 23, 1a en 1b; N 8, 87, 88 en 89a; N 52, 24; S 6]
I-9
|
22087 |
dennennaalden |
dennenspelden:
deͅnnəspeͅllen (Q071p Diepenbeek)
|
dennenaald [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
24537 |
dennenwortel |
penwortel:
peͅnwoͅtəl (Q071p Diepenbeek)
|
penvormige wortel van een denneboom [N 27 (1965)]
III-4-3
|
32957 |
derde hooioogst |
derde schaar:
drędǝ šūr (Q071p Diepenbeek)
|
Uitdrukkelijk gevraagd naar de derde hooioogst, gaven sommige informanten de volgende antwoorden; vaak werd deze derde oogst echter niet meer gemaaid maar door de koeien of schapen afgegraasd. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf. [N 14, 128d]
I-3
|
28511 |
derdeling |
derling:
dęrleŋ (Q071p Diepenbeek)
|
Derde zwerm of tweede nazwerm. Na de eerste nazwerm of de tweede zwerm kan enkele dagen later een tweede nazwerm volgen. [N 63, 29c; N 63, 37e; JG 1a+1b; JG 2b-5, 7; L 1a-m; A 9, 6; monogr.]
II-6
|
19167 |
deugniet |
astranterik:
(a)strāntəreͅk (Q071p Diepenbeek),
estrānterik (Q071p Diepenbeek),
äkstrāntəreͅk (Q071p Diepenbeek),
deugeniet:
ook materiaal znd 23,4
dø̄gənit (Q071p Diepenbeek),
ondeugd:
oͅnduegd (Q071p Diepenbeek),
oͅndøͅxt (Q071p Diepenbeek),
stouterik:
stōterik (Q071p Diepenbeek)
|
deugniet [ZND 01 (1922)] || kent ge ook een woord of uitdrukking met dezelfde betekenis zonder het woord kind, b.v. een ondeugd, of iets dergelijks ? [ZND 40 (1942)]
III-1-4
|
18291 |
deuk in een hoed |
nuts:
ĕn neͅts (Q071p Diepenbeek),
nəts (Q071p Diepenbeek),
vouw:
va (Q071p Diepenbeek)
|
deuk in een hoed [dömpel] [N 25 (1964)] || een deuk [ZND 33 (1940)]
III-1-3
|