e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Diepenbeek

Overzicht

Gevonden: 5709
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
donker worden, duisteren duisteren: duistərən (Diepenbeek) donker worden [duisteren] [N 91 (1982)] III-4-4
donker, duisterx donker: dunkel (Diepenbeek), dunkəl (Diepenbeek), duister: duistər (Diepenbeek) (`t is hier) donker [ZND 23 (1937)] || niet of weinig verlicht [donker, duister, deemster] [N 91 (1982)] III-4-4
donkerbruine koe vale koe: vǭl [koe] (Diepenbeek) Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 131a] I-11
donkere metten donkere metten: doenkel metten (Diepenbeek) De donkere Metten op wo./do./vr. in de Goede Week [duustere Mette]. [N 96C (1989)] III-3-3
dons, nestveren duivelshaar: dyvəlshōər (Diepenbeek), duivelshaartjes: dyvəlshørkəs (Diepenbeek), stoppels: naast de vraag? doorgaans zijn dit de eerste opkomende veertjes, niet de haren.  stoppels (Diepenbeek) dons [ZND 35 (1941)] III-4-1
dood (adj. schertsend bedoeld de hoek om: znd 23, 022b;  dən hok om (Diepenbeek), de pijp aan ma(a)rten gegeven: znd 23, 022b;  də péép ən matən gəgievən (Diepenbeek), is bij zerkje in de kost: znd 23, 022b;  es bä zerrəkən änə kòs (Diepenbeek), kapot: znd 23, 022b;  kapot (Diepenbeek), op jan aan: znd 23, 022b; = Jan Smolders = herberg bij kerkhof  op jan a͂n (Diepenbeek) dood; schertsende uitdrukking die hiervoor gebruikt wordt [ZND 23 (1937)] III-2-2
dood (adj.) dood: znd 23, 022a;  doet (Diepenbeek), dŏĕt (Diepenbeek) dood; hij is - [ZND 23 (1937)] III-2-2
dood (bn.) dood: dŏĕt (Diepenbeek, ... ) dood; de jongen die gisteren van het dak is gevallen, is nu - [ZND 46 (1946)] || dood; ¯t kindje was - eer (dat) ze ¯t konden dopen [RND] III-2-2
dood (zelfst.nw.) dood: 1a-m; 23, 21  doet (Diepenbeek), dŏĕd (Diepenbeek) dood (subst.; na den dood) [ZND 01 (1922)] III-2-2
doodkist zerk: znd 33, 38;  zerk (Diepenbeek) een doodkist [ZND 33 (1940)] III-2-2