| 21360 |
rentmeester |
rentmeester:
rinkmeister (L431p Dieteren)
|
rentmeester [SGV (1914)]
III-3-1
|
| 24294 |
restant insecten |
wijfje:
wiefke (L431p Dieteren)
|
meikever, wijfje [DC 18 (1950)]
III-4-2
|
| 24302 |
restant vissen |
fuik:
foek (L431p Dieteren),
net:
net (L431p Dieteren),
snoek:
snook (L431p Dieteren),
snoek (mv.):
sneuk (L431p Dieteren)
|
fuik [SGV (1914)] || snoek [SGV (1914)] || visnet [SGV (1914)]
III-4-2
|
| 24230 |
restant vogels |
jonge spreeuwen:
jung sprieuwe (L431p Dieteren),
vliegen:
vlege (L431p Dieteren)
|
jong van de spreeuw [DC 06 (1938)] || vliegen [SGV (1914)]
III-4-1
|
| 24295 |
restant zoogdieren |
das:
das (L431p Dieteren, ...
L431p Dieteren),
tam:
taam (L431p Dieteren),
wild:
wildj (L431p Dieteren)
|
das [DC 07 (1939)], [SGV (1914)] || tam [DC 19 (1951)] || wild [SGV (1914)]
III-4-2
|
| 17655 |
rib |
rib:
rub (L431p Dieteren)
|
rib [SGV (1914)]
III-1-1
|
| 32583 |
riek, mestriek |
riek:
rēk (L431p Dieteren
[(vier - zelden drie)]
)
|
Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.]
I-1
|
| 24512 |
riet |
riet:
reet (L431p Dieteren)
|
riet [SGV (1914)]
III-4-3
|
| 32921 |
rij, wiers |
rij:
rī (L431p Dieteren),
vlot:
vlǫt (L431p Dieteren)
|
De langwerpige heuveltjes of stroken waarin het nog niet geheel droge hooi wordt bijeengeharkt voordat het op hopen wordt gebracht. [N 14, 101; JG 1b, 2c en Goossens 1963; A 10, 19; A 16, 2; L 38, 37; monogr.]
I-3
|
| 25187 |
rijp vormen, rijpen |
rijmen:
rieme (L431p Dieteren)
|
vriezen zodanig dat zich rijm op de bomen vormt [rouwvorsten, rijmen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|