33332 |
boertje, kleine boer |
keuter:
kø̜tǝr (L431p Dieteren)
|
Keuterboer, bewoner van een kleine boerderij; soms wordt er uitdrukkelijk bij vermeld dat het bedrijf minder dan ongeveer 3 ha telt, of dat de boer niet een volwaardig paard tot zijn beschikking heeft. Voor vatsji (hier met betekenisuitbreiding), zie het lemma "koewachter" (1.3.14). [A 30A, 3c en 3e; monogr.; add. uit Wi 2]
I-6
|
24124 |
bonte kraai |
bonte kraai:
bontje krao (L431p Dieteren),
buntje kraoi (L431p Dieteren),
grijze kraai:
gries kraoi (L431p Dieteren)
|
Hoe heet de bonte kraai? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
22552 |
boog |
flitsboog:
flitsbaog (L431p Dieteren)
|
Pijl en boog.
III-3-2
|
24472 |
boom (alg.) |
boom:
boum (L431p Dieteren),
buim (mv.):
buim (L431p Dieteren)
|
boom [SGV (1914)] || boomen (mv.) [SGV (1914)]
III-4-3
|
33511 |
boomgaard |
bongerd:
boŋərt (L431p Dieteren)
|
I-7
|
24128 |
boomleeuwerik |
grasliewerk:
graaslieuwer(i)k (L431p Dieteren)
|
Hoe heet de boomleeuwerik? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
33280 |
boon, algemeen |
bonen:
boi̯nǝ (L431p Dieteren),
bǭnǝ (L431p Dieteren),
boon:
boi̯n (L431p Dieteren)
|
Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23]
I-5
|
18863 |
boos |
kwaad:
kwoad (L431p Dieteren)
|
01; kwaad [SGV (1914)]
III-1-4
|
19600 |
bord |
telder:
taijer (L431p Dieteren)
|
bord [Roukens 03 (1937)]
III-2-1
|
21302 |
borg |
borg:
börg (L431p Dieteren)
|
borg [SGV (1914)]
III-3-1
|