20980 |
garnaal |
garnaal:
gernaal (L431p Dieteren, ...
L431p Dieteren)
|
garnaal, enkelv. [DC 18 (1950)]
III-2-3
|
33060 |
garve, gebonden schoof |
ges:
gɛs (L431p Dieteren),
schob:
šǫp (L431p Dieteren)
|
De kern van het hier behandelde begrip is de gebonden schoof; d.w.z. de hoeveelheid halmen van het geleg (lemma''s 4.2.8 en 4.2.9) die door de binder wordt samengebonden en die later wordt verwerkt tot een hok of stuik. In het onderhavige lemma zijn, naast de benamingen die precies aan het bovenomschreven begrip van gebonden schoof voldoen, tevens opgaven uit andere materiaalverzamelingen ondergebracht die kennelijk beantwoorden aan een algemenere en bredere vraagstelling naar de schoof, maar waarbij noch uit de vraagstelling noch uit de opgaven zelf op te maken was of het over een ongebonden, gebonden dan wel gedorste schoof ging. Anderzijds zijn hier ook de opgaven ondergebracht waar het kennelijk om een fijnere formulering (met één dan wel met twee banden gebonden schoof) ging; deze laatste opgaven zijn van een aantekening voorzien. Zie ook de toelichting bij het als tussenlemma opgenomen begrip ''geleg, hoeveelheid halmen voor een hele schoof'' (4.2.9) en de toelichting bij paragraaf 4.2. In de Nijmeegse vragenlijsten is niet naar de algemene benaming van de schoof gevraagd, maar alleen naar de soorten schoven van de afzonderlijke gewassen: roggeschoof, haverschoof, tarweschoof en gersteschoof. Bij uitwerking bleek dat, tenminste bij deze graangewassen, er geen verbijzondering in de naamgeving optreedt: overal is het woorddeel voor schoof hetzelfde. Het is dan ook als de algemene naam in dit lemma opgenomen. Alleen de opgaven voor de boekweitschoof gaven aanleiding tot een afzonderlijk lemma (4.6.5). Zie afbeelding 7.' [N 15, 16d, 18a, 18b, 18c, 18d en 19; JG 1a, 1b, 1c, 2c; Goossens 1963, krt. 30; A 10, 15; A 23, 16.1b en 16c; A 25, 3; L 1, a-m; L 17, 16; L 22, 33a; L 48, 34.1b; Lu 1, 16.1b en 16c; Lu 2, 34.1b; S 9; Gwn 7, 6; monogr.; add. uit N 15, 16e en 16i; R 3, 70]
I-4
|
21315 |
gast |
gast:
gast (L431p Dieteren)
|
gast [SGV (1914)]
III-3-1
|
18206 |
gat in een kledingstuk |
gat:
Die vrouw haet ei gaat in de hoas (L431p Dieteren)
|
Die vrouw heeft een gat in haar kous. [DC 14A (1946)]
III-1-3
|
25001 |
gat, opening |
opening:
öpening (L431p Dieteren)
|
opening [SGV (1914)]
III-4-4
|
25002 |
gat, opening (mv) |
gater:
gater (L431p Dieteren)
|
gaten (mv) [SGV (1914)]
III-4-4
|
21316 |
gauwdief |
gauwdief:
gauwdeef (L431p Dieteren)
|
gauwdief [SGV (1914)]
III-3-1
|
30204 |
gebint |
gebont(e):
gǝbǫntj (L431p Dieteren)
|
Het geheel van spantbenen, gordingen, kepers etc. waarop de dakbedekking rust. Zie ook afb. 49 en 71. [S 9; N 54, 149a; N 54, 149b; N 54, 151; monogr.; Vld.]
II-9
|
17623 |
gebit |
gebit:
gaaf gebeet (L431p Dieteren, ...
L431p Dieteren)
|
Een gaaf gebit, het gebit van de oude man is nog heelemaal gaaf. [DC 14 (1946)]
III-1-1
|
30037 |
gebluste kalk |
bluskalk:
bløskalǝk (L431p Dieteren),
geleste kalk:
gǝlęštǝ kalǝk (L431p Dieteren),
leskalk:
lęškalǝk (L431p Dieteren),
poederkalk:
pujǝrkalǝk (L431p Dieteren)
|
Ongebluste kalk die met water is aangelengd. Zie ook het lemma 'Kalk blussen'. Gebluste kalk wordt gebruikt bij de bereiding van mortel. Woordtypen als 'stubkalk', 'poederkalk', 'poeder' en 'zakjeskalk' verwijzen naar schelpkalk die direct na het branden droog geblust wordt en in poedervorm op de bouwplaats wordt aangeleverd. [N 30, 30a; N 30, 30b; N 30, 30c; N 30, 32f; monogr.]
II-9
|