17960 |
gehurkt zitten |
hukje zitten:
huukske zitte (L431p Dieteren)
|
hurken [SGV (1914)]
III-1-2
|
27539 |
geit |
geit:
gęi̯t (L431p Dieteren)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|
33401 |
geitestal |
geitestal:
gęi̯te[stal] (L431p Dieteren)
|
De ruimte in de stal waar de geiten zich bevinden. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [L 38, 29; A 10, 9g; monogr.]
I-6
|
21318 |
gejoel |
leven, het ~:
ps. boven de ê staat nog een lengteteken; deze combinatieletter is niet te maken/om te spellen.
lêve (L431p Dieteren)
|
gejoel [SGV (1914)]
III-3-1
|
24483 |
geknotte wilg |
stokwijde:
stokwie(je) (L431p Dieteren)
|
de knotwilg (boom van het geslacht Salix) [DC 13 (1945)]
III-4-3
|
33264 |
gele lupine |
lupinen:
ly`pinǝ (L431p Dieteren),
lǝpīnǝ (L431p Dieteren)
|
Lupinus luteus L. Een 30 tot 60 cm hoge plant met een uit gele, lipvormige bloempjes bestaande bloempluim, die bloeit van juni tot september, boonvormige vruchtjes draagt en vooral op zandgronden als bemestingsgewas wordt geteeld. [N Q, 4a; N 11A, 29a en 29b; JG 1a, 1b; A 55, 3b; NE 1, 18; R 3, 30; monogr.]
I-5
|
23206 |
geloof |
geloof:
gelauf (L431p Dieteren)
|
geloof [SGV (1914)]
III-3-3
|
23320 |
gelooven |
geloven:
gluive (L431p Dieteren)
|
gelooven [SGV (1914)]
III-3-3
|
19227 |
gemakkelijk |
gemakkelijk:
gemekelik (L431p Dieteren),
gemèkkelik (L431p Dieteren),
op zijn gemak:
op se gemaak (L431p Dieteren)
|
gemakkelijk [DC 02 (1932)], [SGV (1914)] || op zijn gemak [DC 02 (1932)]
III-1-4
|
18945 |
gemeen |
gemeen:
gemein (L431p Dieteren)
|
gemeen [SGV (1914)]
III-1-4
|