20653 |
karnemelk |
botermelk:
botǝrmɛlk (L431p Dieteren),
bøtǝrmɛlk (L431p Dieteren)
|
De voeistof die van de room overblijft als de boter gemaakt is. Op de kaart is het woordtype botermelk niet opgenomen. [L 1u, 103; L 27, 30; JG 1a, 1b; R 3, 49 en 71; S 17; S 23 add.; A 7, 16; RND 100; Gwn 10, 3; Vld.; monogr.]
I-11
|
34249 |
karnen |
botter stoten:
[botter] stu̯atǝ (L431p Dieteren),
stoten:
stu̯ātǝ (L431p Dieteren)
|
Het op en neer bewegen van de vetdeeltjes in de melk of room, zodat deze zich aan elkaar hechten en op die manier boter vormen. Boter maken. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [S 17; L 1a-m; L 1u, 114; L 6, 7; L 22, 8; L 27, 68; A 7, 23; A 28, 7; Ge 22, 8; Vld.; monogr.; add. uit N 12; A 16; S]
I-11
|
34251 |
karnstaf |
steel:
stēl (L431p Dieteren),
stoter:
stuu̯ǝtǝr (L431p Dieteren),
stø̄tǝr (L431p Dieteren),
štuǝtǝr (L431p Dieteren)
|
Boterstoter bestaande uit een stok met een aan de onderzijde bevestigde plank die van gaatjes is voorzien. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [A 7, 19, 20, 21 en 23; A 16, 8, 8a, 8b en 8c; L 22, 8; L 27, 67 en 68; JG 1a, 1b, 1c; Ge 22, 18, 19 en 20; monogr.; add. uit: N 5A (I]
I-11
|
34250 |
karnvat |
botterstand:
[botter]štanj (L431p Dieteren),
stand:
stanj (L431p Dieteren),
štanj (L431p Dieteren)
|
Botervat waarbij de karnstaf (zie het lemma ''karnstaf'' (12.3) in deze aflevering) met de daaraan bevestigde schijf in een op- en neergaande beweging wordt gebracht. Dit vat, waarin de melk tot boter gekarnd wordt, kan van verschillende materialen gemaakt worden. Vaak was het van hout (kersenhout kērs in L 329) of steen en soms van metaal, bijvoorbeeld van een omgebouwde melkbus (melkbus męlǝkbøs in L 322a, melktuit męlǝktø̜i̯t in L 163, 164 en 165, tuit tø̜i̯t in L 373). Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering.' [A 7, 19, 19a en 23; A 16, 8a; L 1a-m; L 22, 8 add.; L 27, 67 en 68; JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 17; Ge 22, 11, 15 en 16; monogr.; add. uit N 5A (I]
I-11
|
24333 |
karper |
karp:
kerp (L431p Dieteren)
|
karper [SGV (1914)]
III-4-2
|
33694 |
karrenspoor |
karrenspoor:
karǝspǭr (L431p Dieteren),
veldweg:
vɛljtjwē̜x (L431p Dieteren)
|
Een niet-verharde weg met geulen die zijn ontstaan door het uitschuren van karwielen. [A 21, 2a; A 21, 2b; N 18, 40; monogr.]
I-8
|
19695 |
kast |
kast:
kast (L431p Dieteren)
|
kast [SGV (1914)]
III-2-1
|
19505 |
kastplank |
schap:
šāp (L431p Dieteren)
|
plank in een kast [DC 16 (1948)]
III-2-1
|
19826 |
kat |
kat:
kat (L431p Dieteren)
|
kat [SGV (1914)]
III-2-1
|
23213 |
katholiek |
katholiek (<fr.):
katholiek (L431p Dieteren)
|
katholiek [SGV (1914)]
III-3-3
|