24871 |
koekoeksbloem |
kermisbloem:
-
kirmesbloom (L431p Dieteren)
|
echte koekoeksbloem [DC 17 (1949)]
III-4-3
|
33349 |
koestal |
koestal:
ku[stal] (L431p Dieteren)
|
De stal bestemd voor het rundvee. Soms zijn er voor ouder vee en kalveren aparte stalruimten. Meestal zijn de koestal en de kalverstal in één ruimte, die in zijn geheel "de koestal" wordt genoemd. Men kan de koestal echter ook opvatten als dat deel van de stal waar de koeien staan. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [N 5A, 33; N 5, 105g; JG 1a en 1b; A 10, 9a; L 38, 24; R (s]
I-6
|
21230 |
koets: sjees |
sjees (<fr.):
Van Dale: sjees (<Fr.), 1. licht, hoog tweewielig rijtuig, met kap.
sjais (L431p Dieteren)
|
koets [SGV (1914)]
III-3-1
|
20864 |
koffie |
koffie:
koffie (L431p Dieteren)
|
koffie [SGV (1914)]
III-2-3
|
20588 |
koffiedik |
brozelen:
brozele (L431p Dieteren),
dras:
dras (L431p Dieteren)
|
koffiedik [SGV (1914)]
III-2-3
|
20787 |
koken (intr.) |
koken:
kaoke (L431p Dieteren),
koake (L431p Dieteren)
|
koken [DC 03 (1934)]
III-2-3
|
19615 |
kom |
komp:
koͅmp (L431p Dieteren)
|
kom [SGV (1914)]
III-2-1
|
17813 |
komen |
komen:
komme (L431p Dieteren)
|
komen [SGV (1914)]
III-1-2
|
20005 |
konijn |
konijn:
knien (L431p Dieteren)
|
konijn [SGV (1914)]
III-2-1
|
21266 |
koning |
koning:
ps. omgespeld volgens Frings.
kø͂ͅning (L431p Dieteren)
|
koning [SGV (1914)]
III-3-1
|