21339 |
kostganger |
kostganger:
kostgenger (L431p Dieteren)
|
kostganger [SGV (1914)]
III-3-1
|
25168 |
koud, mistig en somber weer |
dompig (weer):
dumpig (L431p Dieteren),
duister (weer):
duuster waer (L431p Dieteren),
mistig (weer):
mistig (L431p Dieteren),
stil (weer):
stil (L431p Dieteren)
|
donker [~ weer] [SGV (1914)] || mist [domp, mok, moek] [N 22 (1963)] || mistig, heiig [herig, domig, dompig] [N 22 (1963)] || triest, stil weer [koereloeke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25109 |
koude noordenwind, bijs |
bijs:
Nb. langgerekt!
bies (L431p Dieteren),
koude wind:
eine kauwe windj (L431p Dieteren)
|
koude [een ~ wind] [SGV (1914)] || koude noorderwind [bies] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
18195 |
kous: algemeen |
hoos:
Die hoas is gans rech, doa zeen gein minderinge in ’t bein (L431p Dieteren),
haos (L431p Dieteren),
hoas (L431p Dieteren),
’t bein van die hoas is te kort (L431p Dieteren)
|
Die kous is helemaal recht, er zitten geen minderingen in het been. [DC 14A (1946)] || Het been van die kous is te kort. [DC 14A (1946)] || Hoe noemt men de kous (de lange beenbedekking van den mensch)? [DC 09 (1940)] || kous [SGV (1914)]
III-1-3
|
19621 |
kouter |
kouter:
kǫu̯tǝr (L431p Dieteren)
|
Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.]
I-1
|
17562 |
kraakbeen |
knapschenkel:
knapschjinkel (L431p Dieteren),
knoers/knors:
knoors (L431p Dieteren)
|
kraakbeen [SGV (1914)]
III-1-1
|
20146 |
kraamverzorgster |
wijsvrouw:
wiesvrouw (L431p Dieteren),
zuster:
zuster (L431p Dieteren)
|
kraamverpleegster; gediplomeerde verzorgster moeder/kind [DC 12a (1943)]
III-2-2
|
32621 |
kraan van de metalen gierton |
kraan:
krān (L431p Dieteren),
sproeier:
šprui̯ǝr (L431p Dieteren)
|
De kraan van de zinken gierton bestaat uit een korte, met een schuif of klep te sluiten buis, die van achteren voorzien is van of zich voortzet in een schuine of opgebogen lip of plaat. Als de kraan geopend is, stroomt de gier uit de ton tegen deze lip op waardoor zij zich in een wijde boog verspreidt. De in dit lemma opgenomen termen hebben achtereenvolgens betrekking op de kraan, het sluitstuk als geheel, het gierverspreidend onderdeel daarvan en de schuif of klep waarmee de kraan geopend en gesloten wordt. [JG 1a + 1b; N P, 6; N 11A, 54c; monogr.]
I-1
|
24196 |
kraanvogel |
kroenekraan:
kroenekraan (L431p Dieteren)
|
kraanvogel [SGV (1914)]
III-4-1
|
17918 |
krabben |
kratsen:
kratse (L431p Dieteren)
|
krabben [SGV (1914)]
III-1-2
|