31079 |
liksel |
liksel:
leksǝl (L421p Dilsen)
|
De afgeschaafde kant van de schoen die men met een polijstinstrument gladwrijft. [N 60, 139]
II-10
|
17867 |
links, linkshandig |
links:
leinks (L421p Dilsen)
|
Zegt men van iemand die bij voorkeur zijn linker hand gebruikt: Hij is ... [DC 50 (1975)]
III-1-2
|
22888 |
linksachter |
linksback (<eng.):
linksbak (L421p Dilsen)
|
Linksachter, rechtsachter. [DC 49 (1974)]
III-3-2
|
17869 |
linkshandig persoon |
averrechtse, een -:
ĕverechts (L421p Dilsen)
|
Zegt men van iemand die bij voorkeur zijn linker hand gebruikt: Het is een ... [DC 50 (1975)]
III-1-2
|
22881 |
linksvoor |
linksbuiten:
linksboeten (L421p Dilsen)
|
Links- rechtsvoor. [DC 49 (1974)]
III-3-2
|
31436 |
lintzaagmachine |
bandzeegmachine:
bant˲zē̜xmǝšeŋ (L421p Dilsen),
draaizeeg:
drājzē̜x (L421p Dilsen),
figuurzeeg:
figȳrzē̜x (L421p Dilsen),
lintzeegmachine:
lent˲zē̜xmǝšeŋ (L421p Dilsen)
|
Stationaire machine voor het zagen van diverse materialen. Het zaagblad van de lintzaagmachine bestaat uit een stalen band zonder einde dat aan één kant van zaagtanden is voorzien en wordt aangedreven door een elektromotor. Het te zagen materiaal rust op een zaagtafel en wordt tegen het draaiende blad aangedrukt. Met de lintzaag kunnen ook gebogen zaagsnedes worden gemaakt. [N 50, 69; N 53, 16; monogr.]
II-12
|
17617 |
lip |
lip:
løp (L421p Dilsen, ...
L421p Dilsen,
L421p Dilsen)
|
lip [RND], [ZND m] || Zie afbeelding 2.8 en 2.10. [JG 1a, 1b]
I-9, III-1-1
|
31599 |
lip van een hoefijzer |
lip:
løp (L421p Dilsen)
|
Het opstaand lipvormig gedeelte aan de voorzijde aan het hoefijzer. De lip voorkomt het naar achter opschuiven van het hoefijzer. Zie ook afb. 222. Ook aan de zijkanten van het hoefijzer kunnen lippen worden aangebracht. Dit gebeurt als het paard brokkelende hoeven heeft of wanneer het hoefijzer de neiging heeft naar binnen te verschuiven. Zie ook het lemma ɛbrokkelhoefɛ in WLD i.9, pag. 102.' [N 33, 356; JG 1b; monogr.]
II-11
|
34133 |
loeien van de koe in het algemeen |
beuken:
bȳǝ.kǝ (L421p Dilsen),
toeten:
tū.tǝ (L421p Dilsen)
|
[N 3A, 5a; JG 1a, 1b; Gwn V, 8; Wi 57; monogr.]
I-11
|
23311 |
lof |
lof:
ət loͅf (L421p Dilsen)
|
het lof [RND]
III-3-3
|