33573 |
postelein |
postelein:
postelein (L421p Dilsen, ...
L421p Dilsen),
poͅstəleͅi.n (L421p Dilsen)
|
[DC 69 (1994)] [Goossens 1b (1960)]Hoe noemt u: postelein 1) portulaca oleracea - fam. portulacaceae = zomerpostelein 2) claytonia perfoliata - fam. portulacaceae = winterpostelein [N 71 (1975)]
I-7
|
33171 |
poten |
poten:
pōǝtǝ (L421p Dilsen),
pūǝtǝ (L421p Dilsen),
stumpelen:
stø.mpǝlǝ (L421p Dilsen)
|
De kleine steuntjes die zich aan de onderkant van de berries bevinden en waarop het draagvlak van de kruiwagen kan rusten. [N 18, 99, add; JG 1a; JG 1b] || In dit lemma staan de algemene benamingen voor het planten van de pootaardappelen bijeen. [N 12, 10; N 15, 1b en 1c; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 20, 1a; A 23, 17d.I; Lu 1, 17d.I; Wi 43; monogr.; add. uit N 12, 15; N M, 18a en 18b]
I-13, I-5
|
33350 |
potstal |
potstal:
pǫt[stal] (L421p Dilsen)
|
Een potstal is een ouderwetse stal, met als voornaamste functie het winnen van mest. De bodem is niet geplaveid; de koeien staan direct op de grond en de mest. Omwille van de mest stonden de koeien vroeger het hele jaar op stal, later alleen in de winter. Het vee stond in twee rijen, vastgebonden aan de stalpalen. Over de mest heen werd strooisel gespreid en zo kwamen de koeien steeds hoger te staan, tot de potstal "vol" was. De mest in de potstal werd regelmatig verplaatst, maar de potstal werd slechts één of twee keer per jaar uitgemest. De potstal verdween om hygiënische redenen. In armoedige streken, zoals in de Kempen, waar men grote behoefte aan mest had, is de potstal het langst blijven bestaan, totdat de kunstmest opkwam. Waar de potstal niet bekend is geweest, heeft men er vaak wel een woord voor, dat men van elders kent. Waar de potstal vroeger de gewone stal was, werd hij gewoon "stal" of "koestal" genoemd. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie afbeelding 7. [N 5A, 49a; N 4, 65; JG 1a en 1b; monogr.]
I-6
|
29421 |
pottenbakker |
pottendraaier:
pǫtǝndręjǝr (L421p Dilsen)
|
Ambachtsman die uit klei potten en ander aardewerk vervaardigt. De woordtypen pottenman (Q 95, Q 193) en aardewerker (Q 95) werden in de betreffende plaatsen gebruikt voor een arbeider in een aardewerkfabriek. [L 34, 20; A 45, 34; N 49, 60a; monogr.]
II-8
|
27074 |
praam |
praam:
prām (L421p Dilsen)
|
Neusknijper om het paard in bedwang te houden. Een praam bestaat uit een houtje met een lus eraan, die rond de bovenlip van het paard wordt gelegd en met het houtje wordt aangedraaid. Er bestaan ook metalen neusknijpers met deze functie (zie o.a. de termen muilijzer, tandijzer en gebitijzer). [JG 1b, 1c, 2c; N 13, 85; N 33, 377 en 380; S 28; monogr.]
I-10
|
21006 |
prei |
poor:
poer (L421p Dilsen, ...
L421p Dilsen,
L421p Dilsen),
pū.ər (L421p Dilsen)
|
[Goossens 1b (1960)] [ZND 05 (1924)] [ZND 15 (1930)]Hoe noemt u: prei (allium porrum - fam. liliaceae) (prej, porej, poor) [N 71 (1975)]
I-7
|
28890 |
priem |
steekpunt:
steekpunt (L421p Dilsen),
zuiltje:
zøjlkǝ (L421p Dilsen)
|
Spits stalen werktuig met een houten handvat dat dient om gaatjes in het hout te steken op plaatsen waar een spijker of schroef moet worden bevestigd. Zie ook afb. 93. De priem wordt door de klompenmaker gebruikt om er koppelgaatjes mee te maken in de zijkant van klompen. Zie ook het lemma ɛkoppelgaatjeɛ in de paragraaf over de vaktaal van de klompenmaker.' [N 53, 183b; N 97, 110a; A 32, 2; monogr.]
II-12
|
22862 |
prijzen (mv.) |
prijzen:
pre.izə (L421p Dilsen)
|
prijzen (mv.) [RND]
III-3-2
|
33740 |
prikkeldraad |
pikdraad:
pękdraǝt (L421p Dilsen),
pinnetjesdraad:
penkǝsdrāt (L421p Dilsen)
|
Twee- of driedraads gevlochten ijzerdraad van scherpe punten voorzien waarmee men een weide of een stuk grond afspant. [N M, 6b; N M, 6a; L 40, 73; JG 1b; L 32, 45 add.; Vld.; Gwn 16, 11; A 25, 4f; A 25, 8 add.; monogr.]
I-8
|
22356 |
priktol |
dop:
dop (L421p Dilsen),
doͅp (L421p Dilsen)
|
Hoe noemt men een dergelijk stuk speelgoed dat in bezeging wordt gebracht met behulp van een touwtje dat er omheen wordt gedraaid? [priktol] [Lk 03 (1953)]
III-3-2
|