e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Dilsen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
ruïneren runeren (<fr.): geruïneerd zijn  rɛiəuerən (Dilsen), verruneren (<fr.): dat huis vernielen  vərɛnəwerən (Dilsen) woord dat van het Frans ruiner komt (renuweren, verreneweren): uitspraak en betekenis [ZND 41 (1943)] III-3-1
sacramentsprocessie grote processie (<lat.): də grutə prəsɛsi (Dilsen), omgang: omgang (Dilsen) Hoe heet de processie die s zondags na H. Sacramentsdag wordt gehouden? [ZND 40 (1942)] III-3-3
salie salie: salie (Dilsen, ... ) Hoe noemt men bij u de afgebeelde plant? Het is een heesterachtige plant van ca. 60 cm hoog met tamelijk lange, wat kreukelige bladeren met gekartelde randen. Zij staan tegenover elkaar en zijn grijsgroen van kleur. De bloempjes zijn blauw-wit (soms ook r [DC 49 (1974)] || Hoe noemt u: salie (salvia officinalis - fam. labiatae) [N 71 (1975)] I-7, III-2-3
salpeter salpeter: salpitǝr (Dilsen) Chemische stof waarmee bijen bedwelmd worden. [N 63, 77d, N 63, 77c; N 63, 77b; JG 1b] II-6
salpeterlap lap: lap (Dilsen) Lap gedrenkt in een waterige oplossing van salpeter of nitraatzout. Hiermee bedwelmt men tijdelijk de bijen, zodat men bepaalde handelingen kan verrichten zonder gestoken te worden. Volgens de informant uit L 330 wordt deze lap daar en in de omgeving reeds lang niet meer gebruikt. In plaats van een lap of vod gebruikt men ook een kaart of papier. [N 63, 77b] II-6
salueren aanslaan: aansloan (Dilsen) De soldaten moeten groeten (met de hand aan de muts) [ZND 32 (1939)] III-3-1
saus saus: sààws (Dilsen) saus [RND] III-2-3
savooiekool savooi: səvūiən (Dilsen), savooiemoes: sevouje moos (Dilsen) [Goossens 1b (1960)]Hoe noemt u de volgende soorten kool (brassica oleracea L. - fam. cruciferae): savooie kool (gele en groene) (kent u speciale culturen zoals b.v. in Z. Limburg? Welke? [N 71 (1975)] I-7
schaafafval schaafsel: šāfsǝl (Dilsen), schavelingen: šāvǝleŋǝ (Dilsen) Het afval dat bij het schaven ontstaat. Zie ook Limburgs Idioticon, pag. 222 s.v. sch√™fsel, ø̄schavelingen, krollenø̄. [N 53, 124; N 55, 189; L 42, 17; monogr.] II-12
schaafbeitel schaafbeitel: šāf˱bęjtǝl (Dilsen) De snijdende beitel van de houtschaaf, die met een spie in het schaafblok vastgeklemd zit en een beetje uitsteekt buiten de schaafzool. Zie ook afb. 31c. Veel schaafbeitels zijn aan de bovenzijde verbonden met een keerbeitel. Zie ook het volgende lemma. [N 53, 54f; monogr.] II-12