22866 |
schaatsijzer |
roede:
ro:jə (L421p Dilsen),
rooi (L421p Dilsen, ...
L421p Dilsen)
|
Noemt men het stalen onderdeel, dat over het ijs glijdt en dat geregeld geslepen moet worden, met een afzonderlijk woord? Zo ja, hoe luidt dit? [Lk 01 (1953)]
III-3-2
|
18181 |
schabbernak [znd 42] |
nak:
Kraag, nek.
nak (L421p Dilsen),
schabbernak:
Kraag.
schabbərnak (L421p Dilsen)
|
Kent ge een woord schabbernak ? uitspraak + betekenis [ZND 42 (1943)]
III-1-3
|
25043 |
schaduw, lommer |
lommer:
lommer (L421p Dilsen),
scheem:
cheem (L421p Dilsen, ...
L421p Dilsen),
sjeem (L421p Dilsen),
sjéém (L421p Dilsen)
|
(in) de schaduw (zitten) [DC 49 (1974)] || schaduw [DC 42B (1967)] || schaduw (donkere vlek achter een persoon) [DC 49 (1974)] || schaduw (lommer) [RND]
III-4-4
|
21483 |
schafttijd |
schofttijd:
šoxte.it (L421p Dilsen)
|
schafttijd [RND]
III-3-1
|
30956 |
schalmen |
afdunnen:
āfdønǝn (L421p Dilsen)
|
Het langs de kanten schuin afsnijden van het leer. "Bij contrefort en neus moet er goed voor gezorgd worden, dat de kanten dun uitloopen, zoodat geen oneffenheden in het bovenleer ontstaan op de plaats, waar contrefort en neus eindigen; zij moeten worden geschift." (Directie, pag. 300). Schalmen is hetzelfde als schiften (Liedmeier, pag. 23). [N 60, 50b]
II-10
|
30958 |
schalmplank |
schalmplank:
šalmplaŋk (L421p Dilsen)
|
Het houten blok of de plank waarop men het leer schalmt ofwel afschuint. Volgens de informant van L 293 schalmt men overleer op glas en zoolleer op een plank. [N 60, 51a]
II-10
|
30959 |
schalmsteen |
schalmsteen:
šalmstęjn (L421p Dilsen)
|
De steen waarop men het leer afschuint of schalmt. "Om de uitgesneden lederstukken gelijkmatig te kunnen schalmen, heeft men een schalmplaat noodig. Daartoe leenen zich uitstekend lithografische steenen, omdat men daarop tevens het leer kan omslaan; de steen of schalmplaat moet zuiver vlak en effen zijn." (Knöfel I, pag. 178). [N 60, 51b]
II-10
|
34435 |
schapenboer |
schaapsboer:
šǭbzbō.r (L421p Dilsen)
|
Landbouwer wiens voornaamste bedrijfstak de schapenkweek is. [JG 1a, 1b]
I-12
|
31910 |
scharnierbeitel |
fitsbeitel:
fets˱bęjtǝl (L421p Dilsen),
fitsenbeitel:
fetsǝnbęjtǝl (L421p Dilsen),
pivotbeitel:
pevǝt˱bęjtǝl (L421p Dilsen)
|
Hakbeitel waarvan heft en blad uit één stuk staal gesmeed zijn. Het beitelblad heeft aan de voorkant een zeer smalle, schuingeslepen zijde. De beitel wordt gebruikt voor het aanbrengen van smalle sleuven en gaten en vaak ook voor het inhakken van de sleuven voor scharnieren. Zie ook afb. 67. Een holte in een kozijn maken met behulp van de scharnierbeitel werd in Gronsveld (Q 193) infitsen (īnfetšǝ) genoemd. [N 53, 41-42; N G, 27b; monogr.]
II-12
|
34494 |
scharrelen |
dabben:
dabǝn (L421p Dilsen),
scharrelen:
šarǝlǝn (L421p Dilsen),
scharren:
šarǝ (L421p Dilsen),
šarǝn (L421p Dilsen)
|
De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.]
I-12
|