34238 |
biestmelk |
biest:
bēs (L421p Dilsen)
|
De eerste melk van de koe, nadat ze gekalfd heeft. [L 32, 100; JG 1a, 1b; S 3; A 7, 18; monogr.]
I-11
|
33245 |
bietenveld |
rabenstuk:
rābǝstøk (L421p Dilsen)
|
Met bieten of rapen bezaaid stuk land. [L 41, 2; monogr.]
I-5
|
30942 |
biezensteker |
biesmes:
bę̄smɛs (L421p Dilsen)
|
Mesje waarmee men biezen, d.w.z. leren riempjes snijdt. Volgens de informant van Q 253 is een tranchet ongeveer 1 cm breed en 15 cm lang. [N 60, 42]
II-10
|
34345 |
biggen werpen |
baggelen:
bágǝlǝ (L421p Dilsen)
|
Biggen ter wereld brengen. [N 19, 13; JG 1a, 1b, 2c; monogr.; N C, add.]
I-12
|
28399 |
bij |
bij/bie:
bej (L421p Dilsen)
|
De gewone honingbij. Het lichaam van de bij bestaat uit drie delen: 1) de kop of het voorlijf met de voelhorens, de ogen, de tong en de kaken, 2) de borstkas met de poten en de vleugels, 3) het achterlijf waarin twee magen zitten, de honingmaag en de spijsmaag. In het uiteinde van het achterlijf zit de angel die de bij als wapen gebruikt. De bij leeft uitsluitend in en met een gemeenschap of volk. Men onderscheidt drie verschillende verschijningsvormen: koninginnen, darren en werkbijen. De bij zuigt nectar uit bloemen en maakt er honing van. Binnen dit lemma is gekozen voor het woordtype bij/bie, omdat het niet steeds duidelijk is of de dialectvarianten door één van beide c.q. welke dialectvarianten door de een en welke door de ander vertegenwoordigd worden. Bij de overige lemmata in deze aflevering worden de hier bedoelde dialectvarianten, voorkomend als simplex zowel als in samenstellingen, verantwoord door middel van het woordtype (-)bij(-). [N 63, 12a; N 63, 12b; N 63, 12c; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 1a; JG 2c; L 1a-m; S 3; N 63, 62a; Ge 37,1; A 9,1; monogr.]
II-6
|
32708 |
bijeenploegen |
bijeenploegen:
bięi̯.n[ploegen] (L421p Dilsen)
|
Bijeenploegen is de manier van ploegen (met een niet-wentelbare ploeg), waarbij de voren van twee kanten naar het midden van de akker worden omgekeerd. Men begint in het midden van de akker, waar men twee voren tegen elkaar ploegt. Vervolgens ploegt men de 3e voor tegen de Ie aan, de 4e tegen de 2e, de 5e tegen de 3e, enz. Na iedere voor gaat men, terwijl men de ploeg laat slepen, over de keerstrook naar de andere helft van de akker, om daar de volgende voor te ploegen. Die sleepweg wordt langer, naarmate het ploegwerk vordert. Laaggelegen en natte akkers werden in het midden gewoonlijk wat hoger aangeploegd. Termen met rug lijken daarop te wijzen. Wat de typen in de middel beginnen, in de middel aanschieten, in de midland aanschieten e.d. betreft, die de bedoelde ploegwijze benoemen naar of ook bruikbaar zijn voor het ploegen van de eerste voren daarbij, zie men ook het lemma De Eerste Voor Ploegen, onder B. [N 11, 49; N 11A, 119a; JG 1a + 1b + 1c; A 33, 1a + b; monogr.]
I-1
|
28590 |
bijen bewusteloos maken |
bedwelmen:
bǝdwɛlmǝn (L421p Dilsen),
beroken:
bǝrǫwkǝn (L421p Dilsen),
roken:
rǫwkǝn (L421p Dilsen),
zat maken:
zã.tmã.kǝ (L421p Dilsen)
|
Het bedwelmen van bijen. Om steken te voorkomen bij bijvoorbeeld het verplaatsen van een bijenvolk naar een nieuwe woning, maakt men de bijen bewusteloos met rook, salpeterdamp, nitraat, zwavel of propolis. [N 63, 77a; N 63, 73d; N 63, 77g; JG 1a+1b; JG 2b-5, 9; Ge 37, 157; monogr.]
II-6
|
28595 |
bijen doden |
afzwavelen:
afzwa.vǝlǝn (L421p Dilsen),
slachten:
slaxtǝ (L421p Dilsen)
|
Afslachten van een volk door middel van zwavel. Als de imker een volk in zijn geheel wil afslachten, graaft hij een kuil. Daarin legt hij een brandende zwavellap en zet de korf er met gesloten vlieggat bovenop, zodat de bijen verstikken door de zwaveldamp. Eertijds werden de volken op deze manier afgeslacht als men de honing wilde oogsten en men het volk niet geschikt vond voor de overwintering (Gelens 1963, pag. 20). Deze praktijk stuitte op tegenstand en tegenwoordig oogst men de honing zonder nodeloze slachtpartijen. [N 63, 78a; N 63, 77e; JG 1a+1b; JG 2b-5, 9; Ge 37, 208, Ge 37, 211; monogr.]
II-6
|
28534 |
bijendans |
pollendans:
pǫlǝndans (L421p Dilsen)
|
Kwispel- of rondedans die de haalbij in de korf of kast op de raten uitvoert, om aan de andere bijen mee te delen waar zij een honing- of stuifmeelbron gevonden heeft. De bij loopt over de raat en beschrijft een acht. Als zij op de raaklijn van de twee ronden is, beweegt ze haar achterlijf heen en weer. Deze beweging lijkt op kwispelen. De bij wil met de dans de richting aangeven waarin het voedsel gezocht moet worden en de afstand van woning tot voedselbron (Vos, pag. 15). [N 63, 42]
II-6
|
28610 |
bijendoek |
bijendoek:
bejǝdo.k (L421p Dilsen),
doek:
do.k (L421p Dilsen)
|
Het doek dat om de korf wordt gewonden en dat aan de korfwand wordt vastgezet met oognagels of pinnetjes. Soms (K 317a, L 384 en Q 15) gebruikt men hiervoor een jutezak. Het doek moet in elk geval luchtig zijn. [N 63, 104a; monogr.] || Het doek dat op de plaats waar de beide korven bij het jagen met de openingen tegen elkaar komen, om de korven wordt gewonden. In L 330 gebruikt men hiervoor een oude jutezak. [N 63, 87b; monogr.]
II-6
|