21368 |
schreeuwen |
beuken:
byø.kǝn (L421p Dilsen)
|
Het schreeuwen van een varken ten teken van honger of bij het slachten. [N 19, 24; JG 1a, 1b; N 76, 33; monogr.; N 19, Q 111 add.]
I-12
|
31753 |
schrobzaag, sleutelgatzaag |
rattenstaart:
ratǝstart (L421p Dilsen),
schobberzeeg:
šǫbǝrzē̜x (L421p Dilsen)
|
Handzaag met een smal, spits toelopend blad, die wordt gebruikt om midden in hout en langs gebogen lijnen te zagen. Soms wordt er voor het zagen van sleutelgaten een andere zaag van een vergelijkbaar type gebruikt, kleiner en met een ander handvat. Die wordt ook wel met de term ɛsleutelgatzaagɛ aangeduid. Zie ook afb. 13.' [N 53, 4-5; N G, 23c; monogr.; N 33, 330]
II-12
|
31957 |
schroevendraaier |
schroevendraaier:
šruvǝdrɛjǝr (L421p Dilsen)
|
Werktuig om schroeven vast en los te draaien. Zie ook afb. 90. [N 53, 134; monogr.]
II-12
|
31044 |
schrooien |
besnijden:
bǝsniǝn (L421p Dilsen)
|
Het gelijksnijden van de zool- en hakrand na het in elkaar naaien van de schoen. [N 60, 115a]
II-10
|
32593 |
schudden met de riek |
schudden:
šø̜dǝ (L421p Dilsen)
|
Bij het mest spreiden maakt men met de riek telkens al schuddende een slingerende beweging. [N M, 12b; N 11A, 24; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
29692 |
schuif |
kwijn:
kwijn (L421p Dilsen)
|
Het bovenste, losse gedeelte van een schuifleest, dat met een schroef of een spijker aan het overige gedeelte van deze leest kan worden vastgemaakt. [N 60, 187b]
II-10
|
31416 |
schuifdrilboor |
drilboor:
drilboor (L421p Dilsen)
|
Handboor voor het boren van kleine gaatjes in hout of triplex. De schuifdrilboor wordt in beweging gezet door het op en neer bewegen van een klos met inwendige spiraalrug over een daarin passende boorspil met spiraalgroef. Het werktuig wordt op het werkstuk gedrukt door met de hand of de borst te duwen op de houten knop die zich aan de bovenzijde van het werktuig bevindt. Zie ook afb. 83. [N 53, 170a]
II-12
|
30874 |
schuifleest |
leest met kwijn:
leest met kwijn (L421p Dilsen)
|
De houten leest met een los bovengedeelte, een zogenaamde schuif of kap. "De leest bestaat gewoonlijk uit het onderste gedeelte (de leest) en den dop of schuif (ook kwijn of coin genaamd); deze laatste wordt op de leest vastgehouden door middel van een schroef of veer." (Aras, pag. 67). [N 60, 187a; N 60, 187b]
II-10
|
30842 |
schuifmaat |
schuifmaat:
šȳfmǭt (L421p Dilsen)
|
Een apparaat van hout met twee opstaande latjes waarmee men de lengte van de voet meet. Van de twee opstaande latjes is er één opklapbaar en verschuifbaar. Dit plaatst men tegen de teen. Het andere staat vast; hiertegen wordt de hiel geplaatst. [N 60, 152a; N 60, 152b]
II-10
|
19555 |
schuimspaan |
schuimlepel:
sXumlepəl (L421p Dilsen),
šumlepəl (L421p Dilsen)
|
schuimspaan [ZND 42 (1943)]
III-2-1
|