31791 |
schuin afzagen |
schoon aanzegen:
šōn ānzē̜gǝ (L421p Dilsen)
|
Een stuk hout, en meer in het bijzonder een keper aan het uiteinde schuin afzagen. Een keper is een soort balkje dat vooral in kapconstructies wordt gebruikt. Zie ook het lemma ɛribhoutɛ in deze aflevering en het lemma ɛkeperɛ in WLD ii.9, pag. 107.' [N 53, 23c]
II-12
|
31955 |
schuin spijkeren |
scheef inslaan:
šęjf˱ enslǭn (L421p Dilsen)
|
Een spijker schuin in het hout slaan met als doel de delen vaster tegen elkaar aan te drijven. [N 53, 152c]
II-12
|
21370 |
schuld |
schuld:
šout (L421p Dilsen)
|
schuld [ZND m]
III-3-1
|
31713 |
schulpen |
uitscherpen:
ūtšerpǝ (L421p Dilsen),
van lengte zegen:
van lęŋtǝ zē̜gǝ (L421p Dilsen)
|
In het algemeen hout, en meer in het bijzonder een boom in de lengterichting doorzagen. Bij het kwartierzagen of kwartieren wordt de boomstam eerst in de lengte in vier stukken gezaagd. Vervolgens wordt dit kwart van de boomstam haaks op de jaarringen verder in delen gezaagd. Hout dat zo was gezaagd was, werd in (Q 71) kwartierhout (kǝtīrhōt) genoemd. Voordeel van kwartiergezaagd hout is dat dit vrijwel niet krom kan trekken. Het wordt dan ook bij voorkeur gebruikt bij het maken van meubels. Zie ook afb. 10. Voordat een boomstam door middel van een kraanzaag in delen wordt gezaagd, worden eerst met behulp van een smetlijn de zaaglijnen afgetekend. Zie ook de lemmata ɛsmettenɛ, ɛsmetlijnɛ en ɛsmetterɛ in de paragraaf over het meetgereedschap van de timmerman (pag. ).' [N 50, 43a; N 50, 52a; N 53, 21c; N 53, 22; monogr.]
II-12
|
31769 |
schulpzaag |
scherpzeeg:
širǝp˲zē̜x (L421p Dilsen),
schurpzeeg:
šø̜rǝp˲zē̜x (L421p Dilsen)
|
Grote spanzaag, 0.80 tot 1.20 m lang, waarmee hout in de lengterichting van de houtvezels doorgezaagd kan worden. Het doorgaans draaibare blad van de zaag wordt in tegenstelling tot de spanzaag met behulp van een knop en een handvat vastgezet. De schulpzaag wordt door verschillende houtbewerkende beroepen gebruikt. Bij de wagenmaker bijvoorbeeld dient ze om velgen, berries en andere zware karonderdelen te zagen. Zie ook het lemma ɛschulpenɛ (pag. ).' [N 53, 7; N 53, 8g-h; N G, 22a; N I, 1; monogr.]
II-12
|
30719 |
schuren |
opschuren:
ǫpšōrǝ (L421p Dilsen)
|
Het oppervlak van bijvoorbeeld hout met behulp van schuurpapier glad maken. [N 53, 155a; monogr.]
II-12
|
18102 |
schurft |
jeuksel:
jøksəl (L421p Dilsen),
rui:
rōi̯ǝ (L421p Dilsen),
schurft:
šərft (L421p Dilsen)
|
Een zeer hardnekkige, heftig jeukende huidaandoening, die kan leiden tot sterke vermagering en zelfs tot totale uitputting van de aangetaste dieren. Schurft wordt veroorzaakt door verschillende soorten mijten, voor ieder dier weer verschillend. Zie ook het lemma ''schurft'' in wbd I.3, blz. 479-481. [N 3A, 89; N 52, 13; A 48A, 26; monogr.] || schurft: hoe heet de besmettelijke huidziekte, die een ondragelijke jeuk veroorzaakt tussen de vingers, aan de polsen (fr. gale) ? [ZND 42 (1943)]
I-11, III-1-2
|
22824 |
schutter |
schut:
sjöt (L421p Dilsen)
|
schutter [RND]
III-3-2
|
19935 |
schuur |
schuur:
šø̄r (L421p Dilsen)
|
Het apart staande of aan de stallen vastgebouwde bedrijfsgebouw, waarin de oogst geborgen wordt, ook dienend om in te dorsen en, vooral bij kleinere boerderijen, ook om landbouwwerktuigen te bergen. De voornaamste gelijkvloerse delen van de schuur zijn de dorsvloer en de tasruimte(n) naast de dorsvloer. Boven de dorsvloer bevindt zich veelal een balkenzolder. Zie afbeelding 12. [N 5A, 66a; JG 1a en 1b; A 11, 4; L 12, 1; S 32 en 50; Wi 15; Gi 2.I, 20; monogr.; add. uit N 5A, 71a en 71c]
I-6
|
31889 |
schuurblok, schuurkurk |
schuurblokje:
šōrblø̜kskǝ (L421p Dilsen)
|
Houten of kurken blokje waar het schuurpapier omheen wordt gewikkeld tijdens het schuren. Zie ook het lemma ɛschuurblokɛ in wld II.9, pag. 206.' [N 53, 148b; monogr.]
II-12
|