e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Dilsen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
steel van de zeis (zeissel)snaard: snǭrt (Dilsen) De benamingen voor de steel van de zeis. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en afbeelding 4. In de Nijmeegse vragenlijst 18 is gevraagd naar het voorkomen van de zeis met een steel als van model B. Van de 133 invullers kenden er 110 het model niet. Op een enkele uitzondering na (die wijst op het te maaien object: taludzeis, serdelzeissem) heeft het model geen aparte naam; soms wordt uitdrukkelijk opgegeven dat het bovenste handvat ontbreekt of vroeger ontbrak (in P 197, Q 94, 99, 171, 172, 174, 175, 178, 179, 179a en 188). Het voorkomen van model B is ook nog af te leiden uit de opgaven over de benamingen van de handvatten, nl. daar waar het bovenste handvat "kort" of het onderste "lang" wordt genoemd (in L 324 en 382). De twee invullers van L 318b beschreven kennelijk zowel model A als model B: de één noemde het bovenste handvat het lange en het onderste het korte; de ander deed dit precies omgekeerd. Tenslotte is het voorkomen van model B af te leiden uit de antwoorden op de Nijmeegse vragenlijst C, waar is gevraagd naar het handvat van de zeis, "indien er maar één is" (zie het lemma ''enkelvoudig handvat''); op deze vraag is bevestigend geantwoord in 16 plaatsen. Op grond van al deze gegevens is in kaart 11 aangegeven waar model B voorkomt. Zie verder onder de lemma''s over de handvatten van de steel van de zeis en afbeelding 4. Met ''werf'' en ''gewerf'', die in dit lemma voorkomen, wordt doorgaans de steel van de zicht aangeduid. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel ''zeis'' zie het lemma ''zeis''. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in kaart gebracht.' [N 18, 67a; JG 1a, 1b, 2c; A 14, 6; L 45, 6; add. uit N 14, 131; N 18, 68 en 69; A 4, 28; A 14, 2; A 23, 16; L 20, 28; monogr.] I-3
steel van de zicht zichtegewerf: zextǝgǝwɛrǝf (Dilsen) Houten gedeelte van de zicht. De lengte hiervan is ¬± 80 cm; aan het ene uiteinde zit het handvat en aan het andere wordt het blad bevestigd. Zie de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 en afbeelding 5. Vergelijk ook lemma en kaart ''steel van de zeis'' (3.2.3) in aflevering I.3. Omdat men ter plaatse de zicht vanouds niet gebruikte, is er voor de steel geen naam bekend in: L 312, 313, 315, 316, 353, 354, 355, 356, 358, 359, 361, 362, 363, 364, 365, 366, 368 en 413. Als voor dezelfde plaats zowel een simplex (werf, gewerf) alsook een samenstelling (zichtewerf e.d.) is opgegeven, is in dit lemma alleen het simplex opgenomen. De snaad-opgaven zijn wel overdrachtelijk vanwege de steel van zeis; de steel-opgaven zijn doorgaans jong. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht] zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). [N 18, 70a; JG 1a, 1b, 2c; A 14, 8; L 45, 8; monogr.; add. uit: N 14, 131; A 14, 10; Lu 1, 16.2] I-4
steen knop: knôêp (Dilsen) Hoe noemt u: de pit van een steenvrucht (baak) [N 72 (1975)] III-2-3
steenbroed steenbroed: stɛjnbro.t (Dilsen) Schimmelziekte. Evenals bij kalkbroed tasten schimmels in hoofdzaak het darrenbroed aan. In tegenstelling tot kalkbroed gaan de larven bij steenbroed meestal dood wanneer de cel nog open is. Oorzaak zijn gewoonlijk beschimmelde stuifmeelraten. [N 63, 27] II-6
steengal steengal: stęi̯ngal (Dilsen) Een bloeduitstorting in de hoeflederhuid onder de hoefhoorn. Het is één van de meest voorkomende hoefgebreken. De ontsteking kan zich naar boven uitbreiden en een ernstige vorm van bloedvergiftiging aannemen, wat namen als kankerpoot en rotstraal verklaart. Zie de lemmata ''rotstraal'' (7.19) en ''straalkanker'' (7.31).' [A 48A, 16; N 52, 32e] I-9
steenkuip kuip: kōwp (Dilsen) De houten of eventueel metalen kuip om de molenstenen heen die verhindert dat het meel verstuift. De kuip rust op een houten voet, het ringhout, en wordt aan de bovenzijde afgedekt met een uit één of meer delen bestaand deksel. Zie ook afb. 81 en 82. De meervoudige opgaven wijzen er waarschijnlijk op dat de kuip in die plaatsen uit verschillende segmenten bestaat. Zie ook het lemma ɛkuipstukkenɛ.' [N O, 19a; A 42A, 36; N D, 13; Sche 50; Vds 144; Jan 151; Coe 132; Grof 153; monogr.; N D, 33 add.] II-3
steken steken: stikǝn (Dilsen) Het prikken met de angel in de huid door de bijen. [N 63, 73b; Ge 37, 124; monogr.] II-6
steken met een beitel bijwerken: biwęrkǝ (Dilsen) Met behulp van een beitel hout verwijderen, bijvoorbeeld van horizontale vlakken of om hoeken en gaten bij te werken. [N 53, 46a-d] II-12
steken voor het bovenwerk siersteek: sę̄rstę̄k (Dilsen) Benamingen van enkele steken voor het bovenwerk. [N 60, 66] II-10
stelknoppen draaiknopje: drɛjknøpkǝ (Dilsen) De knoppen aan de onderzijde van de spanzaagarmen, waartussen het blad van de spanzaag bevestigd is. De enkelvoudige opgaven uit het lemma kunnen ook verwijzen naar de handgreep die aan sommige spanzagen zoals de draaizaag en de schulpzaag bevestigd is en het mogelijk maakt het zaagblad te draaien. Vgl. ook woordtypen als handgreep, handvat en snade. [N 53, 8d; N I, 1d] II-12