e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Dilsen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
tochtig rits: rēts (Dilsen), tochtig: tø̜xtex (Dilsen) Geslachtsdrift vertonend, gezegd van de koe. [N 3A, 29; N C, 4a; JG 1a, 1b; Gwn V, 3; monogr.; add. uit N 3A, 21; N 3A, 9b] || Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk schaap. [N 19, 70a; N C, 4b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.] I-11, I-12
toekruid, algemeen kruid: krüüie (Dilsen) Hoe noemt u: een kruid dat bij andere groenten gedaan wordt om de smaak te verbeteren (specerijplant, toekruid) [N 71 (1975)] I-7
tomaat tomaat: tomatte (Dilsen), təmatə (Dilsen) Hoe noemt u: tomaat (lycopersicum esculentum)- fam. solaneae [N 71 (1975)] || tomaten (pl) [Goossens 1b (1960)] I-7
tong tong: tǫŋ (Dilsen), z`n toeng is aangelaaien (Dilsen) De leren lap in rijgschoenen die de wreef bedekt. [N 60, 24] || Zijn tong is aangeladen [ZND 32 (1939)] II-10, III-1-1
tong van een schoen tong: tong (Dilsen) De leren lap in rijgschoenen, die de wreef bedekt (tong) Zie bij tek. 3. [N 60 (1973)] III-1-3
top van de boom top: tup (Dilsen) Vgl. ook afb. 1c. Zie voor de woordtypen doude en doudehout uit respectievelijk Sittard (Q 20), Klimmen (Q 111), Meeswijk (L 424) en Schinnen (Q 32) ook het RhWb I, kol. 1388, s.v. Dolde, ø̄Baumwipfelø̄, en voor het woordtype sop uit Meeuwen (L 364) wnt XIV, kol. 2529, s.v. ɛsop IIIɛ, ø̄topø̄.' [N 50, 7c; N 75, 86b; monogr.] II-12
tot roven aanzetten prikkelen: prekǝlǝn (Dilsen) Het door de imker uitgelokte roven. Soms weten imkers hun bijen bewust tot roven te brengen om daardoor zwermen van anderen te bemachtigen. In feite is dit diefstal. De informant uit L 333 zegt dat wel wordt beweerd dat dit aanzetten tot roof gedaan wordt, maar hij vindt het zelf nonsens. Een middel tot prikkelen zou volgens informanten alcohol, oude honing, suikerwater of kunstvoer kunnen zijn. [N 63, 67d; N 63, 67e] II-6
touwtjespringen touwtjespringen: /  töke sprengen (Dilsen) koordje springe [SND (2006)] III-3-2
tranen insmeren: insmeren (Dilsen) De schoen met traan overstrijken om het leer mals te maken. [N 60, 144] II-10
trekhaken, -ogen ogen: ǫu̯.gǝ (Dilsen) IJzeren haken of ogen die aan de voorkant van het haam aan de haamijzers of treiten bevestigd zijn, op elke haamspaan een. Aan die haken of ogen worden de strengen bevestigd waarmee het paard trekt. Er zijn hamen met ogen, dan hebben de strengen aan het uiteinde haken, heeft het haam daarentegen haken, dan zijn de strengen aan het uiteinde van ogen voorzien. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 6a en 6b; N 36, 12] I-10