33998 |
twijg |
wis:
wiš (L421p Dilsen)
|
Vaak wordt in plaats van een zweep ook een twijg gebruikt om het paard aan te vuren. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-10
|
24495 |
twijg, jonge tak |
tak (mv.):
tek (L421p Dilsen),
wis:
wich (L421p Dilsen)
|
Hoe noemt u: de organen die in de zomer, zolang ze bebladerd waren scheuten of loten heetten, nadat zij hun bladeren verloren hebben en houtachtig geworden zijn (als ze niet ouder zijn dan één jaar) (twijg, teen, wis, haar van wilgen?) [N 75 (1975)] || Hoe noemt u: twee- en meerjarige twijgen (takken) [N 74 (1975)]
III-4-3
|
29136 |
twijnen |
(draad) draaien:
dręjǝn (L421p Dilsen)
|
Het in elkaar draaien van hennepvezels tot een draad. [N 60, 197a]
II-10
|
33597 |
ui, ajuin |
unne:
unne (L421p Dilsen),
unnen (L421p Dilsen),
ønə (L421p Dilsen),
ønən (L421p Dilsen)
|
ajuin (sg) [Goossens 1b (1960)], [Goossens 2b (1963)] || Hoe noemt u: de ui (allium cepa - fam. liliaceae) [N 71 (1975)]
I-7
|
33788 |
uier |
uier:
y.u̯ǝr (L421p Dilsen),
yu̯ǝr (L421p Dilsen),
ȳǝr (L421p Dilsen),
øi̯ǝr (L421p Dilsen)
|
[JG, 1b; A 30, 6e; L 49, 6e; N 8, 39a en 39b]De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.] || Uier, alle tepels samen. [N 19, 19b; JG 1a, 1b]
I-11, I-12, I-9
|
22874 |
uit (voetbal) |
uitbal:
oetbal (L421p Dilsen)
|
(De bal is) uit. [DC 49 (1974)]
III-3-2
|
19652 |
uit de as gezeefde kolen |
oudding:
audenk (L421p Dilsen)
|
Hoe heet het overblijfsel van verbrande kolen dat nog eens kan branden ? [ZND 42 (1943)]
III-2-1
|
28621 |
uit de rij zetten |
uit de rij zetten:
ut ˲dǝ ri zɛtǝn (L421p Dilsen)
|
De korven een meter voor de stal zetten. Door de korven uit de rij te zetten kan men het zwermen van zwermachtige volken ook verhinderen. De meeste vliegbijen komen bij de zwakkere buren terecht. Hierdoor moeten de zwermzuchtige bijen eerst nieuwe vliegbijen zien te krijgen om weer te kunnen zwermen. Vergelijk het lemma Koud Zetten. [N 63, 96a; monogr.]
II-6
|
19028 |
uitbrander |
uitbrander:
nen uətbrəndər (L421p Dilsen)
|
hoe zeg je: een vermaning, een berisping krijgen (woord op -ment) ? [ZND 41 (1943)]
III-1-4
|
31139 |
uitdraaileest, oprekleest |
uitdraaileest:
ūtdrɛjlīst (L421p Dilsen)
|
Het apparaat dat men gebruikt voor het uitdraaien of oprekken van schoenen. De spanleest beschrijft de informant van Q 253 als een rechte leest, overlangs in tweeën gezaagd en met een scharnier aan de hiel. Beide delen kunnen uit elkaar geduwd worden door een schroef die men ertussin draait. [N 60, 244c]
II-10
|