e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Dilsen

Overzicht

Gevonden: 2332
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bladknop ang: ang (Dilsen), binnenoog: binnenoug (Dilsen), bot: bot (Dilsen), buitenoog: boetenoug (Dilsen), oog: oug (Dilsen), slapend oog: slapend oug (Dilsen) Hoe noemt u: de bladknoppen waaruit de scheuten of loten tevoorschijn komen (oog) [N 74 (1975)] || Hoe noemt u: de bladknoppen waaruit de scheuten of loten tevoorschijn komen (oog, bot, kop?) [N 75 (1975)] || Hoe noemt u: de verschillende ogensoorten (buitenoog, binnenoog, slapend oog, eindoog = eindbot?) [N 75 (1975)] III-4-3
blaffen blaffen: blafə (Dilsen) blaffen [Goossens 1b (1960)] III-2-1
blaren bluisteren: blustǝrǝ (Dilsen) Het verschijnsel waarbij een verflaag plaatselijk van de ondergrond loslaat en er zwellingen ontstaan. Het blaren kan verschillende oorzaken hebben. De voornaamste zijn: vocht in het geschilderde materiaal en slechte hechting van de verflaag aan het materiaal. [L 32, 78; monogr.] II-9
blauw oog blauw oog: blauw auch (Dilsen), blauwe pips: blauw pupsj (Dilsen) Als iemand een klap op zijn oog heeft gehad, is zijn oog verkleurd. Hoe noemt u zon oog? [DC 52 (1977)] III-1-2
blauwe reiger, reiger reiger: rɛigər (Dilsen) reiger [ZND 41 (1943)] III-4-1
bloeduitstorting blauwe plek: blauw plek (Dilsen) Hoe noemt u de geelachtig blauwe plekken op de huid, die een gevolg zijn van slaan, stoten of vallen? [DC 52 (1977)] III-1-2
bloedworst bloedworst: blōtwuost (Dilsen) bloedworst [Goossens 1b (1960)] III-2-3
bloedzuiger bloedzuiker: blaatzuiker (Dilsen), echel: echel (Dilsen) bloedzuiger [ZND 33 (1940)] III-4-2
bloeien bloeien: (-) bleuien (Dilsen), blȳi̯ǝ (Dilsen), blø̄i̯ǝ (Dilsen) De algemene uitdrukking voor het in bloei staan of bloesem dragen van planten en gewassen. In het materiaal-JG is uitdrukkelijk opgegeven dat het om het bloeien van koren gaat. In dit lemma worden de werkwoorden bijeengezet; in het volgende lemma komen de zelfstandige naamwoorden aan bod. [JG 1a, 1b; L A2, 373; L 32, 77, R 1, 37; monogr.] || in bloei staan [ZND 32 (1939)] I-4, III-4-3
bloem bloem: blōm (Dilsen) Bloem bestaat uit het inwendige van de graankorrel, de meelkern, en is wit tot grauw van kleur. Het vormt de fijnste soort in de reeks produkten die tijdens het builen worden gescheiden. Bloem is uitermate geschikt om mee te bakken. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛmeelɛ en ɛboultéɛ. Het woordtype dobbele zero (Q 167) verwijst naar het feit dat de fijnheid van bloem met ø̄0ø̄ (zero) wordt aangegeven. Hoe meer zeroɛs, des te fijner de bloem. Dit lemma vormt een aanvulling op het lemma ɛbloemɛ in wld II.1, pag. 83.' [N O, 37c; JG 1a; JG 1b; Vds 246; Jan 240; Coe 218; Grof 245; monogr.] II-3