24827 |
bladknop |
ang:
ang (L421p Dilsen),
binnenoog:
binnenoug (L421p Dilsen),
bot:
bot (L421p Dilsen),
buitenoog:
boetenoug (L421p Dilsen),
oog:
oug (L421p Dilsen),
slapend oog:
slapend oug (L421p Dilsen)
|
Hoe noemt u: de bladknoppen waaruit de scheuten of loten tevoorschijn komen (oog) [N 74 (1975)] || Hoe noemt u: de bladknoppen waaruit de scheuten of loten tevoorschijn komen (oog, bot, kop?) [N 75 (1975)] || Hoe noemt u: de verschillende ogensoorten (buitenoog, binnenoog, slapend oog, eindoog = eindbot?) [N 75 (1975)]
III-4-3
|
19978 |
blaffen |
blaffen:
blafə (L421p Dilsen)
|
blaffen [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
29838 |
blaren |
bluisteren:
blustǝrǝ (L421p Dilsen)
|
Het verschijnsel waarbij een verflaag plaatselijk van de ondergrond loslaat en er zwellingen ontstaan. Het blaren kan verschillende oorzaken hebben. De voornaamste zijn: vocht in het geschilderde materiaal en slechte hechting van de verflaag aan het materiaal. [L 32, 78; monogr.]
II-9
|
18137 |
blauw oog |
blauw oog:
blauw auch (L421p Dilsen),
blauwe pips:
blauw pupsj (L421p Dilsen)
|
Als iemand een klap op zijn oog heeft gehad, is zijn oog verkleurd. Hoe noemt u zon oog? [DC 52 (1977)]
III-1-2
|
24122 |
blauwe reiger, reiger |
reiger:
rɛigər (L421p Dilsen)
|
reiger [ZND 41 (1943)]
III-4-1
|
18138 |
bloeduitstorting |
blauwe plek:
blauw plek (L421p Dilsen)
|
Hoe noemt u de geelachtig blauwe plekken op de huid, die een gevolg zijn van slaan, stoten of vallen? [DC 52 (1977)]
III-1-2
|
20693 |
bloedworst |
bloedworst:
blōtwuost (L421p Dilsen)
|
bloedworst [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
24305 |
bloedzuiger |
bloedzuiker:
blaatzuiker (L421p Dilsen),
echel:
echel (L421p Dilsen)
|
bloedzuiger [ZND 33 (1940)]
III-4-2
|
24523 |
bloeien |
bloeien:
(-) bleuien (L421p Dilsen),
blȳi̯ǝ (L421p Dilsen),
blø̄i̯ǝ (L421p Dilsen)
|
De algemene uitdrukking voor het in bloei staan of bloesem dragen van planten en gewassen. In het materiaal-JG is uitdrukkelijk opgegeven dat het om het bloeien van koren gaat. In dit lemma worden de werkwoorden bijeengezet; in het volgende lemma komen de zelfstandige naamwoorden aan bod. [JG 1a, 1b; L A2, 373; L 32, 77, R 1, 37; monogr.] || in bloei staan [ZND 32 (1939)]
I-4, III-4-3
|
20718 |
bloem |
bloem:
blōm (L421p Dilsen)
|
Bloem bestaat uit het inwendige van de graankorrel, de meelkern, en is wit tot grauw van kleur. Het vormt de fijnste soort in de reeks produkten die tijdens het builen worden gescheiden. Bloem is uitermate geschikt om mee te bakken. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛmeelɛ en ɛboultéɛ. Het woordtype dobbele zero (Q 167) verwijst naar het feit dat de fijnheid van bloem met ø̄0ø̄ (zero) wordt aangegeven. Hoe meer zeroɛs, des te fijner de bloem. Dit lemma vormt een aanvulling op het lemma ɛbloemɛ in wld II.1, pag. 83.' [N O, 37c; JG 1a; JG 1b; Vds 246; Jan 240; Coe 218; Grof 245; monogr.]
II-3
|