30914 |
boventuig |
bovenstuk:
bovenstuk (L421p Dilsen),
tige:
tige (L421p Dilsen)
|
Het bovenste gedeelte van de schoen, het overleer. [N 60, 14; N 60, 15a; N 60, 6b]
II-10
|
31007 |
bovenwerk opvullen |
opvullen:
opvullen (L421p Dilsen)
|
Het bovenwerk boven de wreef opvullen. [N 60, 90b]
II-10
|
33653 |
braakland |
braak:
brǭk (L421p Dilsen)
|
Stuk land of akker dat men één of meer jaren onbewerkt laat liggen alvorens het opnieuw te beploegen. [N 11, 6; N 27, 4b; N 27, 31; N 11A, 135; A 10, 4; A 33, 12; A 33, 14a; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2c; L 22, 13; L 1a-m; L 1u, 22; L 19b, 1a; S 4; Ale 253; monogr.]
I-8
|
33654 |
braakliggen |
braak:
brāk (L421p Dilsen),
vogelzang:
˲fō.gǝlza.ŋk (L421p Dilsen)
|
Land of een akker voor een tijd, soms voor meerdere jaren, onbebouwd laten liggen. Naast de werkwoordelijke woordtypen als braken en braakliggen komen er in dit lemma ook woordtypen voor die bijvoeglijk van aard zijn. Deze hebben grammaticaal de functie van een bepaling van gesteldheid bij de werkwoorden (laten) liggen en zijn, b.v. het land ligt braak, is hard, woest en b.v. het land (voor) vogelwei laten liggen, (in de) dries laten liggen enz. [N 11, 5; N 11, 6; N 11A, 134a; N 11A, 135; N 27, 4b; L 1a-m; L 22, 13; JG 1a, 1b, 1d; S 4; Wi 43; Ale 253; monogr.]
I-8
|
31545 |
braam |
bramen:
br˙īmǝn (L421p Dilsen),
breem:
brīǝm (L421p Dilsen)
|
Het ruige, rafelige randje dat bij het slijpen ontstaat op de snede van de beitel. De braam kan worden verwijderd met behulp van de wetsteen. Zie ook het volgende lemma. [N 53, 50; monogr.] || Rubus fruticosus L. Het bekende moeilijk te verwijderen doornige gewas in wegbermen, aan bosranden en dergelijke met tot 3 meter lange gestekelde takken, die vaak boogvormig overhangen, en zwarte (onrijp: rode) samengestelde smakelijke vruchtjes. De gewone braam bloeit van mei tot juli met witte tot roze bloempjes. Ook in cultuur om de eetbare vruchten. De vraag in de enquête van J. Goossens is gesteld vanwege de braamtakken in verband met de vervaardiging van korven. Deze worden gemaakt van strowissen en de lange taaie braamtakken die van hun doornen zijn ontdaan. [JG 1a, 1b; A 13, 5b; RND 82; monogr.]
I-5, II-12
|
24501 |
braambes |
bramelten:
brû.məltə (L421p Dilsen)
|
braam(bessen) [RND]
III-4-3
|
33295 |
braambessen |
bramelten:
brumǝltǝ (L421p Dilsen),
bramerten:
bru.mǝrt (L421p Dilsen)
|
Als aanvulling op de vraag die in het lemma Braam is behandeld werd ook geïnformeerd naar de benamingen van de vrucht van de braamstruik. [JG 1b gedeeltelijk, 1c, 2c]
I-5
|
18114 |
brandblaar |
brandblaar:
brandbloar (L421p Dilsen)
|
een blaar (wanneer men zich heeft verbrandt) [ZND 32 (1939)]
III-1-2
|
19635 |
brandhout |
brandhout:
brandhout (L421p Dilsen),
knabben:
knabben (L421p Dilsen),
mijnhout:
mienhout (L421p Dilsen),
stoofhout:
staofhout (L421p Dilsen),
vinkelhout:
vunkelhout (L421p Dilsen),
vunkelout (L421p Dilsen),
vonkelhout:
vunkelhout (L421p Dilsen)
|
[Lk 02 (1953)] [ZND 48 (1954)]Brandhout voor de kachel [ZND 48 (1954)] || Hoe noemt u: de houtsortering die ongeschikt is voor andere doeleinden dan brandstof [N 75 (1975)] || Hoe noemt u: gekloven, geschild akkermaalshout, bestemd voor brandhout (talhout, blokkeel, stek?) [N 75 (1975)] || Hoe noemt u: houtsortering, 1/3 van de lengte van honderdhout bij dezelfde dikte (kachelhout: 1000 stuks = 0,888 m3, 1125 stuks = 1 m3?) [N 75 (1975)]
I-7, III-2-1
|
33346 |
brandmuur tussen woonhuis en stal |
afscheiding:
āfšęjeŋ (L421p Dilsen)
|
De scheidingsmuur tussen het woongedeelte en de stallen van de boerderij. Doorgaans is dit de muur waartegen, aan de woonhuiskant, ook de schouw is aangebracht en die tot in de nok is opgetrokken. [N 5A, 22g en 32a; N 31, 41d; A 49, 6b]
I-6
|