31964 |
doldraaien |
duldraaien:
døldrɛjǝ (L421p Dilsen),
zatdraaien:
zāt˲drɛjǝ (L421p Dilsen)
|
Gezegd van een schroef die doordraait in het hout zonder zich met de schroefdraad vast te hechten. Dit kan worden veroorzaakt door het feit dat de schroefdraad versleten is of omdat het schroefgat te wijd geworden is. [N 53, 153d]
II-12
|
31202 |
dommekracht |
kipbok:
kep˱bok (L421p Dilsen)
|
In het algemeen het werktuig waarmee de boom werd opgekrikt om hem onder de boomwagen te kunnen hangen. Zie ook het lemma ɛdommekrachtɛ in wld II.11, pag. 8. De werkman die de gevelde bomen naar de boomwagen versjouwde, werd in Tungelroy (L 318b) sjouwer (šǫwǝr) genoemd.' [N 50, 12a; N 75, 137c]
II-12
|
24832 |
donderkruid |
tuindistel:
-
toendistel (L421p Dilsen)
|
donderkruid [DC 46 (1971)]
III-4-3
|
25121 |
donderwolk |
donderwolk:
doenderwoak (L421p Dilsen)
|
donderwolk [ZND 33 (1940)]
III-4-4
|
25118 |
donderx |
donder:
dondər (L421p Dilsen, ...
L421p Dilsen)
|
donder [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)]
III-4-4
|
20324 |
dood (bn.) |
dood:
dôêd (L421p Dilsen)
|
dood; ¯t kindje was - eer (dat) ze ¯t konden dopen [RND]
III-2-2
|
20197 |
doodkist |
doodskist:
znd 33, 38;
doetskist (L421p Dilsen),
zerk:
znd 33, 38;
zerk (L421p Dilsen)
|
een doodkist [ZND 33 (1940)]
III-2-2
|
20432 |
doodskist |
doodskist:
du.ətskist (L421p Dilsen),
znd 33, 38;
doetskist (L421p Dilsen),
kist:
kist (L421p Dilsen),
zerk:
zerk (L421p Dilsen),
znd 33, 38;
zerk (L421p Dilsen)
|
Doodkist. [ZND 33 (1940)] || Hoe noemt men het houten voorwerp, waarin de dode in het graf wordt gelegd? [Lk 01 (1953)]
III-3-3
|
17787 |
doof |
doof:
doͅuf (L421p Dilsen)
|
doof [ZND m]
III-1-1
|
17788 |
doofstom |
doofstom:
doafstoem (L421p Dilsen)
|
Hij is doofstom [ZND 33 (1940)]
III-1-1
|