31934 |
handboor, fretboor |
spitsboor:
spitsboor (L421p Dilsen)
|
Een kleine boor met een handgreep en met scherpe schroefdraad, die met één hand wordt rondgedraaid. Zie ook afb. 78. De handboor heeft als handvat ofwel een houten dwarsstukje, ofwel een rondgebogen metalen greep. Hij wordt gebruikt om gaten voor te boren en op plaatsen waar men met de omslagboor niet kan werken. [N 33, 132; N 53, 160b; N 53, 168; monogr.]
II-12
|
31940 |
handboormachine, borstboormachine |
handboormachine:
hant˱bōrmašin (L421p Dilsen)
|
Boorapparaat met tandwieloverbrenging, waarbij tijdens het boren met één hand druk wordt uitgeoefend op het handvat en met de andere een hendel wordt rondgedraaid. Sommge handboormachines hebben in plaats van het handvat een plaat die tijdens het boren met de borst aangeduwd wordt. Zie ook afb. 84. [N 53, 174]
II-12
|
34566 |
handkar |
stootkar:
stuǝtkar (L421p Dilsen)
|
Tweewielige kar die men met de handen voortduwt of trekt. Deze kar heeft twee bomen en zijplanken. [N 17, 15a; N G, 51; JG 1a + 1b; A 42, 4; monogr.]
I-13
|
30821 |
handleer |
handleer:
handleer (L421p Dilsen)
|
Stuk leer in de vorm van een handschoen zonder vingerstukken, gebruikt bij zwaar werk ter bescherming van de hand. [N 60, 220b]
II-10
|
18256 |
handschoen |
haas:
haus (L421p Dilsen),
hands:
(mv)
ha.jšǝn (L421p Dilsen)
|
De handschoen die ter bescherming van de handen wordt aangetrokken bij het behandelen van de bijen. [N 63, 75a; monogr.] || handschoen - handschoenen [ZND m]
II-6, III-1-3
|
22879 |
handspel |
handsbal (<eng.):
henzbal (L421p Dilsen)
|
Hij heeft de bal men de hand aangeraakt, het is ... [DC 49 (1974)]
III-3-2
|
31752 |
handvat van de handzaag |
handvat:
hant˲vāt (L421p Dilsen)
|
De houten handgreep van de handzaag. [N 53, 2a]
II-12
|
31822 |
handvat van de schaaf |
handvat:
hant˲vat (L421p Dilsen)
|
Het handvat dat, vooral bij langere houtschaven zoals de reischaaf, boven op het schaafblok bevestigd is. Zie ook afb. 35. [N 53, 55a]
II-12
|
33006 |
handvol -bij het zaaien |
grob:
grup (L421p Dilsen),
handvol:
ha.mpfǝl (L421p Dilsen)
|
Strikt genomen lopen twee begrippen dooreen: de handvol zaaigoed die de zaaier telkens uit het zaaikleed of de zaaibak neemt om deze uit te strooien, en de hoeveelheid die men, dan vaak met twee handen tegelijk, op kan nemen om de zaaibak te vullen; dit laatste is eigenlijk grob of hoopsel; wanneer beide woorden werden opgegeven, is bij het laatste type opgenomen dat het om twee handen gaat. Ontegenzeglijk wordt grob ook gebruikt voor de handvol bij het zaaien. Zie de toelichting bij het lemma ''met de volle hand -zaaien'' (2.12). [JG 1a, 1b; Wi 51; monogr.]
I-4
|
31750 |
handzaag |
handzeeg:
hant˲zē̜x (L421p Dilsen)
|
In het algemeen een zaag die voorzien is van een handvat en een breed zaagblad. [N 53, 1c; N 33, 330; monogr.]
II-12
|