28440 |
kastdeksel |
deksel:
deksel (L421p Dilsen)
|
Een dekplank of dak op de kast die de bovenste kamer moet afdekken. Een dergelijk dak beschut bijen, broed en voorraad voor regen en wind. De plank heeft de oppervlakte van de broedkamer. Ze moet bijenruimte boven de ramen laten. Een combinatie van dekplank en bijenuitlaat is mogelijk maar dan moet het gat voor de uitlaat niet in het midden maar zo dicht mogelijk bij een der ramen zitten. [N 63, 10j; N 63, 10k; Ge 37, 25]
II-6
|
19826 |
kat |
kat:
kát (L421p Dilsen)
|
kat [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
22311 |
katapult |
flint:
in Lanklaar
flint (L421p Dilsen),
katapult:
in Meeswijk
kettepeel (L421p Dilsen),
kattenprul:
kateprul (L421p Dilsen),
katəpröl (L421p Dilsen)
|
Hoe noemt men het speeltuig, bestaande uit een gevorkt takje, aan de uiteinden waarvan een elastiekje is vastgemaakt en waarmee jongens steentjes wegschieten? [Lk 01 (1953)]
III-3-2
|
33781 |
keel |
keel:
kē̜.l (L421p Dilsen),
strots:
strūǝ.ts (L421p Dilsen)
|
Zie afbeelding 2.16. [JG 1a, 1b; N 8, 29]
I-9
|
17628 |
keel, strot |
strots:
stru.ədz (L421p Dilsen)
|
strot [RND]
III-1-1
|
18070 |
keelpijn |
keelpijn:
kɛ.lpe.in (L421p Dilsen)
|
keelpijn [RND]
III-1-2
|
31816 |
keerbeitel |
tegenbeitel:
tēgǝbęjtǝl (L421p Dilsen)
|
De bovenste, niet snijdende beitel van sommige houtschaven die boven op de schaafbeitel bevestigd is. Zie ook afb. 31d. De keerbeitel voorkomt dat er bij het schaven houtvezels uit het hout worden getrokken. Daarom wordt de keerbeitel zo dicht mogelijk tegen de snede van de schaafbeitel geplaatst. [N G, 35c; N 53, 54g; monogr.]
II-12
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
voorling:
vȳrleŋ (L421p Dilsen)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|
22789 |
kegels (mv.) |
kegels:
mɛtə kɛ.igəls w^y.rt ne.tmi.ə gəspö.lt (L421p Dilsen)
|
met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND]
III-3-2
|
19664 |
kelder |
kelder:
kaldər (L421p Dilsen),
kɛ̝ldər (L421p Dilsen)
|
kelder [RND], [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|