33888 |
kolder |
kolder:
kǫldǝr (L421p Dilsen)
|
Kolder (< lat. cholera) is een slepende, ongeneeslijke hersenaandoening, die aanleiding geeft tot stoornissen in de beweging en de bloedsomloop. De uiterlijke verschijnselen zijn: onhandelbaarheid, niet willen werken, een sufferig uiterlijk, het hoofd laag houden en de oren laten hangen, evenals een waggelende gang. Deze vorm van aandoening wordt stille kolder genoemd. Bij verergering van de ziekte wordt het paard wild, draait in het rond en slaat op hol. Dan spreekt men van razende kolder. [A 48A, 37; N 8, 90p; monogr.]
I-9
|
19634 |
kolenschop |
schoep:
šōp (L421p Dilsen),
schop:
šoͅp (L421p Dilsen)
|
kolenschop, brede schep waarmee men kolen langs het keldergat naar binnen doet [ZND 42 (1943)]
III-2-1
|
17813 |
komen |
komen:
kumən (L421p Dilsen)
|
komen [RND]
III-1-2
|
33606 |
komkommer |
komkommer:
komkommer (L421p Dilsen)
|
Hoe noemt u: komkommer [N 71 (1975)]
I-7
|
20005 |
konijn |
konijn:
knien (L421p Dilsen),
knī.n (L421p Dilsen),
pl.
knīn (L421p Dilsen)
|
konijn [ZND 42 (1943)] || konijn(tje) [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
24322 |
konijnenhol |
pijp:
pīē(e)p (L421p Dilsen)
|
konijnenhol [DC 55 (1980)]
III-4-2
|
21266 |
koning |
koning:
ky(3)̄[ə}niŋ (L421p Dilsen),
ky.əniŋ (L421p Dilsen),
kȳ(ǝ)neŋ (L421p Dilsen)
|
De zware staande as die bij de Hollandse molen de drijfkracht van de roeden overbrengt vanaf het aswiel via wieg of bovenbonkelaar en spoorwiel naar de rondsels van de staakijzers. Zie ook afb. 64.23. [N O, 50d; Sche 40; monogr.; A 42A, 14] || koning [RND], [ZND m]
II-3, III-3-1
|
22518 |
koning en vrouw van een kleur in een hand |
heer en dame:
ix əp hartən hir en hartə dam samən (L421p Dilsen),
koning en dame:
köning en dam (L421p Dilsen)
|
Ik heb den heer en de vrouw van harten samen (bij het kaartspel). [ZND 40 (1942)]
III-3-2
|
22812 |
koning in het kaartspel |
heer:
hier (L421p Dilsen),
hir (L421p Dilsen),
koning:
kuning (L421p Dilsen)
|
En hoe [noemt u van het kaarspel] de [verschillende] plaatjes? - II. Koning. [DC 52 (1977)] || Koning: Hoe heet schoppen heer of schoppen koning (in een kaartspel)? [ZND 42 (1943)]
III-3-2
|
28400 |
koningin |
koningin:
gungen (L421p Dilsen),
kø̄neŋen (L421p Dilsen)
|
Het enige volmaakt vrouwelijke dier in een bijenkolonie. Geslachtelijk is de koningin gelijk aan de werkbij, maar in het larvestadium is de aanstaande koningin gevoed met hoogwaardige voedingsstoffen, de koninginnegelei, en de werkbij niet. In ieder volk is slechts één koningin aanwezig. Haar enige taak bestaat in het leggen van eieren. Zij kan bevruchte of onbevruchte eieren leggen. Uit de bevruchte eieren ontstaan werkbijen of eventueel koninginnen, uit de onbevruchte komen de darren. Een koningin kan een leeftijd van vier à vijf jaar bereiken. Is zij niet meer in staat eieren te leggen en daardoor nutteloos geworden voor de kolonie, dan wordt de oude koningin vervangen door een nieuwe. [N 63, 12d; S 3, L 1a-m; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 12; R 3, 42; Ge 37, 37; A 9, 3; monogr.]
II-6
|