23501 |
gelezen mis |
leesmis:
laesmès (Q027p Doenrade)
|
Een gelezen, stille mis [lèèsmis, sjtil mès?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
25078 |
gelijken (op) |
er op lijken:
⁄t liek doa op (Q027p Doenrade),
lijken:
liekə (Q027p Doenrade, ...
Q027p Doenrade),
liéke (Q027p Doenrade),
schijnen:
sjiéne (Q027p Doenrade)
|
aan het genoemde doen denken, lijken, schijnen [tonen, lijken] [N 91 (1982)] || in vele opzichten overeenkomen (bijv. uiterlijk) [lijken, gelijken, trekken] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22334 |
gelijkspelen |
bij zaad zijn:
bie zaod zinne (Q027p Doenrade),
gelijkstaan:
geliek sjtaon (Q027p Doenrade)
|
Quitte spelen, niet verliezen maar ook niet winnen [zijn zaad hebben, tot zijn zaad zijn, gelijk spelen, gelijk staan]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22188 |
gelijktijdige lossing |
gezamenlijke lossing (zn.):
gezaamelike lossing van jônge en oùwe (Q027p Doenrade)
|
het gelijktijdig lossen van jonge en oude duiven? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
23206 |
geloof |
geloof:
gelouf (Q027p Doenrade)
|
geloof [SGV (1914)]
III-3-3
|
23320 |
gelooven |
geloven:
gluive (Q027p Doenrade)
|
gelooven [SGV (1914)]
III-3-3
|
25188 |
geluid van naderend onweer |
rommelen:
rommelə (Q027p Doenrade),
ròmmelè (Q027p Doenrade),
ròmmələ (Q027p Doenrade)
|
een dof, rollend geluid maken, gezegd van bijv. de donder [rommelen, rederen, meutelen] [N 91 (1982)] || eerste rommelen dat in de verte te horen is wanneer er een onweer op komst is [meutelen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
17710 |
geluidloos een wind laten |
ene op de sokken laten (gaan):
op de zökke (Q027p Doenrade)
|
geluidloos een wind laten [feuze, bussinge] [N 10c (1995)]
III-1-1
|
19273 |
gelukken |
lukken:
lukkə (Q027p Doenrade)
|
een voorspoedige afloop hebben, kunnen slagen [lukken, vergaan, bedoen, boteren, gelukken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19220 |
geluksvogel; altijd geluk hebben |
met de helm geboren:
mit de helm gebaorə (Q027p Doenrade)
|
iemand die altijd geluk heeft [zwijnjak, boffer, bidzalig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|