18994 |
haastig |
haastig:
heustig (Q027p Doenrade),
ongeduldig:
ongedöljich (Q027p Doenrade)
|
haastig [SGV (1914)] || vol ongeduld of blijk gevend van zijn ongeduld [haastig, hacht, drij] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24319 |
hagedis |
hagedis:
hagedis (Q027p Doenrade)
|
hagedis [DC 07 (1939)]
III-4-2
|
25144 |
hagelen |
hagelen:
hagele (Q027p Doenrade)
|
hagelen [SGV (1914)]
III-4-4
|
25145 |
hagelsteen, hagelkorrel |
hagelsteen:
hagelstei(n) (Q027p Doenrade)
|
hagelsteen [SGV (1914)]
III-4-4
|
25221 |
hagelx |
hagel:
hagel (Q027p Doenrade)
|
hagel [SGV (1914)]
III-4-4
|
29735 |
hagen |
hagen:
hāgǝ (Q027p Doenrade)
|
De vormelingen opstapelen op het hagebed. De stenen worden daartoe schuin en kruisgewijs op hun kant gezet, kop op kop. Op deze wijze kan de wind gemakkelijk tussen de openingen spelen en het droogproces versnellen (Schuddinck, pag. 102). De woordtypen vlaggen (P 48) en hallen (L 315, L 355) duiden waarschijnlijk het stapelen van stenen onder rietmatten of in een haaghut aan. Zie ook het lemma ɛrietmattenɛ.' [N 98, 101; N 98, 106; L 1a-m; L 26, 10; S 12; monogr.; N 98, 101 add.]
II-8
|
27379 |
hak |
hak:
hak (Q027p Doenrade)
|
De verhoging, al of niet geheel of gedeeltelijk van leer, onder de hiel van de voet. [N 60, 233c; N 60, 126a; N 60, 169a; L 48, 28a; L 48, 28b; L 1a-m; L 1u, 82; L 5, 50; N 7, 37b; L 29, 42; monogr.]
II-10
|
18180 |
hak van een schoen |
hak:
hak (Q027p Doenrade)
|
De hak (welke soorten) [N 60 (1973)]
III-1-3
|
18791 |
haken |
hakelen:
hêkele (Q027p Doenrade)
|
haken (ww.) [SGV (1914)]
III-1-3
|
28863 |
haken en ogen |
kram en oog:
kramp ɛn ōx (Q027p Doenrade),
krammen en ogen:
krɛm ɛn ǫwgǝ (Q027p Doenrade)
|
Kleine metalen haakjes en ringetjes die, langs de zomen van kledingstukken genaaid, dienen om deze te sluiten. [N 62, 51; L 1a-m; L 24, 40b; L 49, 25; MW; S 11]
II-7
|