24895 |
lente, voorjaar |
uithoud:
oethawt (Q027p Doenrade)
|
lente [SGV (1914)]
III-4-4
|
18955 |
lepe, doortrapte kerel |
gluiper:
gluuper (Q027p Doenrade)
|
een doortrapte kerel [fijnaard, fijne, leperd] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
31924 |
lepelboor |
lepelboor:
lē̜pǝlbǭr (Q027p Doenrade)
|
Boorijzer voor hout met een lepelvormig uiteinde. Het snijvlak van de boor is half bolvormig. Zie ook afb. 74b. De lepelboor wordt door verschillende houtbewerkers gebruikt. De wagenmaker boort er onder meer de voorgeboorde naven van karwielen verder mee uit zodat daar vervolgens de naafbus in geplaatst kan worden. [N 33, 329; N 53, 162a; N G, 31c; monogr.]
II-12
|
21748 |
leraar |
leraar:
lieraar (Q027p Doenrade)
|
een leerkracht aan een instelling voor voortgezet onderwijs [magister, leraar, regent, leer] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18340 |
leren beenkap |
gamasche:
Beenkappen.
kamàsje (Q027p Doenrade)
|
Hoe noemt u het deel van de laars dat het been boven de voet omsluit? [N 60 (1973)]
III-1-3
|
28735 |
leren naaien |
naaien leren:
nī līrǝ (Q027p Doenrade)
|
Het vak van naaister leren. [N 62, 1f]
II-7
|
21375 |
leren, studeren |
studeren:
sjtedeire (Q027p Doenrade)
|
studeeren [SGV (1914)]
III-3-1
|
19125 |
leugen |
leugen:
leugə (Q027p Doenrade)
|
een bewust uitgesproken onwaarheid [foet, lieg, leugen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
19383 |
leunstoel |
grote stoel:
grōətə štoͅu̯l (Q027p Doenrade),
leenstoel:
lēͅnštoͅu̯l (Q027p Doenrade)
|
leuningstoel [SGV (1914)]
III-2-1
|
20514 |
leverworst |
leverworst:
laeverwoesj (Q027p Doenrade),
lièjeverwoosj (Q027p Doenrade),
léévərwoeəsj (Q027p Doenrade)
|
leverworst; Hoe noemt U: Worst met lever als hoofdbestanddeel (lol, leverworst, leverpens) [N 80 (1980)]
III-2-3
|