20969 |
mals |
gemoede:
gǝmø̜j (Q027p Doenrade)
|
Goedgelooid, zacht, lenig, buigzaam, gezegd van leer. [N 60, 9]
II-10
|
21117 |
mals, gezegd van boter |
zacht:
zach (Q027p Doenrade, ...
Q027p Doenrade),
zàg (Q027p Doenrade)
|
mals, goed smeerbaar, gezegd van boter (plat) [N 91 (1982)]
III-2-3
|
20205 |
man |
man:
manne (Q027p Doenrade)
|
man [SGV (1914)]
III-3-1
|
22012 |
man die de behaalde tijden afleest |
uitteller:
dn’ oettèller (Q027p Doenrade),
oet-tèller (Q027p Doenrade)
|
de man die de behaalde tijden afleest? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
22011 |
man die de uitslag bepaalt |
rekenaar:
de rèkeneer (Q027p Doenrade),
uitrekenaar:
de oetrèkeneer (Q027p Doenrade)
|
de man die de uitslag bepaalt? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
24203 |
man, mannelijke zangvogel |
mannetje:
menke (Q027p Doenrade),
mänke (Q027p Doenrade)
|
mannelijke zangvogel (tersel) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
18422 |
manchet |
manchet:
mansjèt (Q027p Doenrade),
mansjét (Q027p Doenrade)
|
de boord onder aan de mouw (manchet?) [N 59 (1973)] || Hoe noemt U de manchet [N 62 (1973)]
III-1-3
|
26825 |
mand |
mand:
manj (Q027p Doenrade)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|
22142 |
mand waarin één of meer duiven vervoerd worden om ze te leren |
opleermand:
Opm. v.d. invuller: men zegt hiervoor nooit "körf"!
opleermanj (Q027p Doenrade)
|
Hoe heet verder in Uw dialect: een mand waarin één of meer duiven vervoerd worden om ze te "leren"? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
18924 |
manier |
manier:
manneer (Q027p Doenrade)
|
de wijze waarop men iets doet of waarop iets verricht kan worden [benier, gunstig, manier, gedwasje] [N 85 (1981)]
III-1-4
|