25075 |
belangrijk, van belang |
van belang:
va belangk (Q027p Doenrade),
vâ belánk (Q027p Doenrade),
wichtig:
wichtig (Q027p Doenrade)
|
van grote betekenis [van belang, van pretansie] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21715 |
belasting |
belasting:
belasting (Q027p Doenrade, ...
Q027p Doenrade)
|
de verplichting tot het betalen van een geldelijke bijdrage in de lasten van de overheid [tijns, cijns, belasting, taks] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21716 |
belastingbiljet |
aanslag:
aansjlaag (Q027p Doenrade),
belastingbrief:
belastingbreef (Q027p Doenrade),
brandbrief:
brandjbreef (Q027p Doenrade)
|
het biljet waarop vermeld staat hoeveel belasting iemand moet betalen [lastenbrief, brandbrief, binnenboek] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
29051 |
beleg |
bezets:
bǝzęts (Q027p Doenrade)
|
Stuk stof waarmee sommige delen van een kledingstuk ter versterking belegd worden of het stofdeel dat gebruikt wordt om de rafelkanten van een kledingstuk af te werken op plaatsen als de hals, het armsgat en sluitingen voor en achter. Er worden drie categorieën beleg onderscheiden: beleg op vorm, aangeknipt beleg, dat in wezen een soort beleg op vorm is, en schuingeknipt beleg (Het Beste Naaiboek, pag. 192). Een beleg op vorm bestaat meestal uit verschillende stukken die geknipt worden in de vorm van het deel dat ermee wordt afgewerkt. De afzonderlijke stukken worden aan elkaar genaaid, zodat ze een compleet belegstuk vormen dat langs de rafelkant wordt genaaid. Een aangeknipt beleg is een verlengstuk van het kledingstuk. Een schuin beleg is een smalle bies van schuingeknipte dunne stof die in de vorm kan worden gestreken voor het af te werken deel (Het Beste Naaiboek, pag. 192). [N 59, 114a; N 62, 32; Gi 1.IV, 33; MW]
II-7
|
21600 |
belofte niet houden |
geen woord houden:
gee woort houtə (Q027p Doenrade)
|
een belofte niet houden [beenschijten, zijn woord intrekken, belezen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
23199 |
beloken pasen |
gebroken pasen:
gebroake Poasje (Q027p Doenrade)
|
beloken Paschen [SGV (1914)]
III-3-3
|
21190 |
bemanning |
bemanning:
bemanning (Q027p Doenrade)
|
de bemanning van een schip [bemanning, équipage] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
32572 |
bemesten |
mesten:
męstǝ (Q027p Doenrade)
|
De in dit lemma opgenomen woorden betekenen "mest in het land doen, het land vruchtbaar maken met stalmest". Ze worden doorgaans gebruikt in combinatie met "akker", "(stuk) land" e.d., ook al is dit object - behoudens een enkele uitzondering - bij de onderstaande woordtypen er niet bij vermeld. Voor mesten in de zin van "mest naar het land brengen" en "mest over het land uitspreiden" zie men de lemmata mest uitrijden en mest verspreiden. [JG 1a + 1b; N 11, 14; N 11A, 1; L 1a -m; L 31, 18; S 23; mongr.]
I-1
|
25103 |
benauwd en vochtig weer |
broeierig (weer):
breujerich (Q027p Doenrade),
bruijerich (Q027p Doenrade, ...
Q027p Doenrade),
broeierige lucht:
bruieriche loech (Q027p Doenrade),
bruieriche loef (Q027p Doenrade),
vuil (weer):
(père).
voel wèr (Q027p Doenrade)
|
drukkend warm, gezegd van het weer [zwoel, mof, zoel, flauw, smoel] [N 81 (1980)] || loommakend, gezegd van het weer [lui] [N 81 (1980)] || lucht die onweer en regen voorspelt [broeilucht, smerige lucht, donderlucht, schoer] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
17860 |
bengelen |
bengelen:
bengelə (Q027p Doenrade)
|
Bengelen: heen en weer slingeren (bammelen, bommelen, bengelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|