20504 |
nippen |
pitsen:
pitsje (Q027p Doenrade),
pĭĕtsjə (Q027p Doenrade)
|
Hoe noemt U: Met kleine beetjes drinken (pisen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20401 |
noemen |
zeggen:
zĕgge (Q027p Doenrade)
|
noemen, een naam geven [DC 03 (1934)]
III-2-2
|
30213 |
nok |
vorst:
vēš (Q027p Doenrade)
|
De bovenste liggende balk in het dakgebint waartegen de kepers rusten. De nokgording heeft doorgaans een doorsnede van 9,5 x 9,5 cm. Onder nok of vorst verstaat men ook dikwijls het hoogst gelegen gedeelte van een dak, de dakbedekking inbegrepen. Zie ook het lemma 'ruiter' en afb. 49j en 85. [S 41; N 32, 43d; N 54, 161; L 8, 66a; L 12, 9; L B1, 169; monogr.; div.; Vld.]
II-9
|
23458 |
noodklok |
noodklok:
nōēdklok (Q027p Doenrade)
|
De noodklok, brandklok, alarmklok. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
21348 |
nors |
onvriendelijk:
onvruntjeluk (Q027p Doenrade)
|
onvriendelijk, stuurs, nors, bars [aling, strak, grenniog, stom, bars, stuurs, nors, zuur] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21651 |
notariskosten |
notariskosten:
notariskostə (Q027p Doenrade)
|
het geld wat men voor kosten boven de koopprijs moet betalen op een veiling [onraad, ongeld, kavelgeld, herengeld, beugelgeld, toeslag] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21122 |
noten afslaan |
slaan:
sjloa (Q027p Doenrade),
WLD
sjlaon (Q027p Doenrade)
|
Noten afslaan (boeken, beuken slaan, rammelen, sloesteren). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
33501 |
notendop |
schaal:
sjaal (Q027p Doenrade),
WLD
sjáál (Q027p Doenrade)
|
De harde huid van een noot (bast, bolster, sloester, schaal, hulster, boost, bluster, boets, schulp, schelp, snoester). [N 82 (1981)]
I-7
|
21706 |
notulen |
notulen:
notule (Q027p Doenrade),
notulen (Q027p Doenrade),
notulə (Q027p Doenrade)
|
het korte schriftelijke verslag van hetgeen behandeld is in een vergadering [notulen, nouten] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
23670 |
noveen |
noveen (<lat.):
noveen (Q027p Doenrade)
|
Een negendaagse godsvruchtoefening, novene, noveen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|