18845 |
beteuterd |
sip:
sup (Q027p Doenrade),
van streek:
và sjtreek (Q027p Doenrade),
verpapzakt:
Rijnlands verbubbsachen: verbluffen
verbabzakt (Q027p Doenrade)
|
beteuterd [SGV (1914)] || op zijn neus kijkend, erg teleurgesteld zijnd [sip, arig, dreuig, vernepen, suf, onnozel, bedonderd] [N 85 (1981)] || van zijn stuk gebracht, van streek [bedonderd, beteuterd] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21516 |
betrappen |
traperen (<fr.):
traperə (Q027p Doenrade)
|
een dief bij het stelen verrassen [betrappen, attraperen] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
25106 |
betrekken (lucht) |
gaan betrekken:
ut geet betrékke (Q027p Doenrade),
zich betrekken:
zich betrekke (Q027p Doenrade),
zich betrèkke (Q027p Doenrade),
zich verduisteren:
zich verduustere (Q027p Doenrade)
|
eerst helder zijn, maar daarna dreigen te gaan regenen, gezegd van het weer [zich berouwen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
18157 |
betten van een wonde |
koelen:
keulə (Q027p Doenrade)
|
lessen: Een wonde betten (lessen, betten). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22421 |
beugelen |
beugelen:
beugele (Q027p Doenrade)
|
Het balspel waarbij een bal door een ijzeren ring, beugel geslagen moet worden [beugelen, klossen, kolven]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22422 |
beugelring |
ring:
rink (Q027p Doenrade)
|
De ijzeren ring van de beugelbaan [beugel, poort, ring]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
31759 |
beugelzaag |
beugelzeeg:
bø̄gǝlzē̜x (Q027p Doenrade)
|
Handzaag, bestaande uit een boogvormige, metalen beugel waarin een, meestal grofgetand zaagblad kan worden gespannen. De zaag wordt onder meer gebruikt om brandhout te zagen, palen in te korten, etc. [N 53, 6a; N 75, 116b; N G, 22a; monogr.]
II-12
|
24561 |
beuk |
beuk:
buik (Q027p Doenrade)
|
beuk [SGV (1914)]
III-4-3
|
21023 |
beurs |
achter in de kerk:
achter in de kirk (Q027p Doenrade)
|
De ruimte achter in de kerk, tussen de laatste bank en de deur van het kerkportaal [de beurs?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
20180 |
bevallen |
kindje krijgen:
kinjtjə kriegə (Q027p Doenrade)
|
Bevallen: een kind ter wereld brengen (bevallen, vallen, een kindje krijgen, kinderen winnen, omschudden, kopen). [N 84 (1981)]
III-2-2
|